Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Kloosterregels » introductie » Kloosterregels

Kloosterregels

Aan de ontwikkeling van de oudste kloosterregels heeft een complex van factoren ten grondslag gelegen: politiek, filosofisch en maatschappelijk. Vaak kan hieruit de concrete levensvorm van een specifieke Regel vaak verklaard kunnen worden.

Een politieke factor

Afzondering van de wereld om een leven van boete ten behoeve van de een­wording met God te leiden is niet oorspronkelijk christelijk. De Essenen, de joodse secte waartoe Johannes de Doper zich bekende (verg. Markus 1, 4-7), ston­den een derge­lijke levenswijze voor ten tijde van Jezus. Ook Jezus’ leven kende, na zijn doop door Johannes, een moment van afzondering voordat hij de openbaarheid zocht (Matt. 4). Hoewel de synoptici allen deze episode in hun evangelie hebben opgenomen, vond dit aspect van Jezus' levenswijze geen navolging bij de chris­tenen in de eerste en tweede eeuwen. Zij leefden veelal in de steden van het Romeinse rijk in kleine gemeenschappen, onder vervol­ging en veelal in verborgen­heid. In deze gemeenschappen waren wel voorlo­pers van het monastieke levensideaal.

Pas in de vierde eeuw ontwikkelde zich het monnikendom als een zelfstandige entiteit in het christendom. De Romeinse keizer Constantijn I kende in 311 middels het Tolerantie-edict aan het christendom een officiële status en kei­zerlijk patronaat ­toe. Deze privilegering had tot gevolg dat de christenen een tot dan toe ongekende veiligheid gingen en bovendien hun aantal toenam. De begunstiging door de keizer betekende ook dat het zich bekennen tot het christelijk geloof interessant werd voor de carrière. De bisschop kreeg bij­voorbeeld de rechten en de dracht van een hogere ambtenaar in het Rijk. In eerste instantie achtten de christenen hun kerk en de wereld dan ook compa­tibel. Maar al spoedig begonnen groepen christenen zich uit de wereld terug te trekken. Niet meer vervolgd, achtten zij het nu zelf tijd een levenswijze aan te nemen die hen innerlijk en uiterlijk gericht bleef houden op de Mees­ter. Omdat de wereld, waaraan de kerk zich conformeerde deze niet bood, werd de Egyp­ti­sche woes­tijn hun een toe­vluchts­oord. Zij leef­den er als kluize­naars in uit­gegra­ven holen en tempel­ru­ïnes.

Een filosofische factor

In 254 stierf de theoloog Origines. Hij had een groot deel van zijn leven besteed aan het ontwikkelen van een rationeel inzichtelijk schema, waar­langs men het leven zo kon inrich­ten dat men aan het eind ipso facto de eenheid met God kon ervaren. Heiligheid werd bereikt door een stapsgewijze opgang. Aan deze sche­ma­ti­sche struc­tu­re­ring lag bij Origi­nes een optimistisch mens­beeld ten grond­slag. De mens zelf was immers in staat deze stappen op eigen kracht te voltrekken. 's Mensen toegang tot telkens hogere treden van de ‘lad­der’ werd immers gegarandeerd door diens beoefening van de ascese. Dat Origines de eenheid met God en de heiliging van de mens bijna uit­slui­tend op grond van de menselijke kracht tot stand zag komen, werd hem niet in dank afgenomen. De nadruk op het vermo­gen van de menselijke natuur ging ten koste van het inzicht in of het vermogen tot aanvoelen van de genade van God. Maar Origines' optimistische mensbeeld en de ontwikkeling van een proces­gang van de mens naar God op grond hiervan, had wél tot gevolg dat het monasti­cisme een geweldige groei kende.

Een maatschappelijke factor

De ontwikkeling van monastieke idealen werd ook bevorderd door het verval en de ver­brokkeling van het Romeinse Rijk aan het einde van de derde, begin van de vierde eeuw na Christus. Barbaren en Vandalen bedreigden de macht van Rome. De illusie van zeker­heid en stabiliteit die het Romeinse Rijk geboden had, werd wreed verstoord, evenals de politieke en economische voorspoed die hiermee in wisselwerking stond. De intensivering van het besef van de vergankelijkheid maakte, dat tamelijk grote groepen christenen hun energie richtten op de ontwikkeling van een levenswijze, waarin niet de wereld, maar God als onvergankelijk doel van het leven werd nagestreefd. De Egyptische woestijn bood hiervoor een goede vrijplaats. Hun grote voorbeeld is niet zelden Antonius geweest, de asceet die op 105-jarige leeftijd overleed in 396 na een leven vol beproevingen in de woestijn. Zijn leven werd opge­tekend door Athanasius, bisschop van Alexandrië. Hierin klinkt de echo van Origines nog door, als hij Antonius' leven als een stapsgewijs proces van ascese en ‘onteigening van het eigen ik’ weer­geeft dat de mens maar heeft na te volgen om de een­heid met God te kunnen ervaren.

De eerste orderegels

Juist het leven van Antonius wijst echter uit dat de asceet, die zijn leven in de vol­strek­te eenzaamheid van de woestijn gestalte gaf, aan veel gevaren bloots­tond. Echte en in hallu­cinaties tegengekomen duivels, verveling, angst, wan­hoop, excessieve activiteiten van vasten en waken hadden alle hun fundament in een (dus) steeds onvruchtbaar wordender eenzaamheid. De kluizenaars raakten in een dilemma. Zij waren de wereld ontvlucht om zich te vrijwa­ren van de wereld als een krachtenveld waarin zij opgezogen zouden worden door eerst een hang naar roem en eer en later door de ervaring van onzekerheid. Nu werden zij door tendenzen in zichzelf bedreigd. Van nature bleek de mens dus toch niet zo volmaakt als Origines veronderstelde bij de ontwikkeling van zijn schematische opgang naar God.

Pachomius

Het was Pachomius, een tijdgenoot van Antonius en een voormalig Romeins soldaat die uitkomst bracht in deze impasse. Volgens het heiligenleven, dat Hieronymus van hem schreef, ontwikkelde Pachomius (gestorven in 346) te Tabennêssi (Egypte) een le­vens­wijze waarin het klui­ze­naarsschap werd gegrondvest in de context van een gemeen­schap. De hutten van de asceten die zich aan zijn zorgen hadden toevertrouwd, werden omge­vern door een muur, zodat ze gezamelijk afge­scheiden werden van de we­reld. Met betrekking tot de levensinrichting en levensruimte or­dende hij een aantal gedachten en stelde ze op schrift. Dit zou de eerste ‘levensregel’ wor­den. Hierin werd de monniken onder meer aanbe­vo­len weke­lijks tezamen te komen voor geestelijk onderricht en voor een liturgische dienst. Zo bleven ze in hun streven naar perfectie en heiligheid ge­vrij­waard van de een­zaam­heid en ang­sten ­die het kluizenaarsleven in de woestijn ken­merkte. Door een minimum aan verdere voorschriften liet Pa­chomius dit streven onverlet. Hij kende een grote waarde toe aan de Heilige Geest, die de monnik leidde in gebed en beschouwing. Wél bena­druk­te hij dat er enige han­den­ar­beid moest wor­den ver­richt ten behoeve van de gemeen­schap. Zo ont­stond een levens­vorm, in het ritme waarvan de monnik niet alleen gevrijwaard werd van een­zaam­heid, maar waarin de activi­teiten ten be­hoeve van anderen een afwisseling van lichamelijk en geeste­lijk bezig-zijn ook een meer evenwichtige persoonlijkheid waarborgde.

Basilius

Het was Basilius (gestorven 379), bisschop van Caes­area, die in zijn Grote en Klei­ne regel deze cenobitische levensvorm een meer theologische fundering gaf. Hin stelde de religieuze gemeenschap voor als de enige plaats waarin het ideaal van de christelijk volmaaktheid ten volle kon worden verwerkelijkt. Alleen de gemeenschap kwam tegemoed aan de noden van lichaam en ziel, omdat ten eerste de gemeenschap de broeders in de gelegenheid stelde, de broe­der­lijke caritas in volmaakte zelfverloochening te betrachten. Daardoor bood zij in Basilius' idee de monnik de gelegenheid bevrijd te worden van egocentrische ten­den­zen en li­cha­me­lijke passies. Zo werd door de gemeenschap de disposi­tie geschapen, waardoor de Heilige Geest kon doorwerken in elke individu en de gemeenschap als zodanig. Binnen de gemeenschap werd bovendien ieder in de gelegenheid gesteld, zijn talenten te gebruiken om anderen tot verlichting te brengen. Basilius' regel geldt als een compendium van de gedachten die in het christe­lijk Oosten met betrekking tot de monastieke idealen waren ontwikkeld.

De eerste kloos­ter­regels stam­men dus uit het chris­telijk Oosten. Basilus' Re­gels von­den meer ver­spreiding in het Westen na 404 door de verta­ling in het Latijn die Hiero­nymus er te Bet­lehem van maak­te. Ook het leven van Anto­nius dat zoals gezegd Athanasius, bis­schop van Alexandrië van hem schreef, vond verspreiding in het Westen, dooral door de vertaling in het Latijd die Evagrius van Pontus hiervan maakte rond 370. Door deze verta­ling von­den de oos­ter­se mo­nas­tieke idea­len hun in­gang in het Westen en werden deze er zelfs popu­lair. Ook Augustinus kende dit werk door zijn vriend Ponticianus en geeft in zijn Belijdenissen (VII, 6) zijn verassing over de inhoud weer.

Regels in het westen

Augustinus' reactie op het leven van Antonius was niet uniek. Het ideaal van de ascetische levensvorm in een cenobitische klooster lag ten grondslag aan het ontstaan van verschillen­de kloosters in Italië. Vanuit Rome en Italië ver­spreidde zich het ideaal van het oosterse monnikendom verder in het afbrok­kelende Romeinse Rijk. Drie mannen zouden in dit proces van integratie van de oosterse cenobitische levensvorm in de africaanse en westerse samenleving een lei­den­de rol ver­vul­len: Marti­nus van Tours, Jo­han­nes Cassia­nus en Au­gusti­nus van Hippo.

Na 360 hadden zich rond Marti­nus van Tours (Sint Maar­ten) in Gallië clerici ge­groe­peerd, die elkaar in groepsver­band tot een leven in een­zaam­heid voor God wilde moti­veren. Het was een Egyptische vorm van monasticisme die in Tours beklijfde, een vorm waarin dus het kluizenaarsbe­staan gegrond­vest werd in een gemeenschappelijk leven. Van hen is even­wel geen regel over­ge­leverd, zodat onbekend is op welke wijze deze levens­vorm werd aan­gepast aan de behoeften van de tijd en plaats. Martinu­s' leven raakte evenwel over­woe­kerd met legen­den; westerse mon­niken zagen hem steeds meer als voor­beeld. Vele kloosters werden naar hem genoemd.

Johannes Cassianus

De tweede man, die de traditie van het woestijnascetisme zou overbrengen naar het Westen is Johannes Cassianus. Cassianus was aanvankelijk een volgeling van Antonius. Nadat hij een korte toeleiding had genoten voor een monastieke levenswijze te Betlehem, trok hij met een gezel met toestemming van zijn superieuren de woestijn in. Doel was, de idealen van de heremieten en cenobieten in de woestijn over te brengen naar de gemeenschap te Betle­hem. Eenmaal in de woestijn aangekomen, raakte Cassianus overweldigd door de geest en de praktijk van het woestijnascetisme. Hij besloot in de woestijn te blijven maar om een onbekende reden verliet hij deze in 399 om er nooit meer terug te keren. Hij vertrok naar Constantinopel. Wellicht was hij be­trok­ken geraakt bij een strijd tussen de (Griekse) monniken-filosofen uit de school van Origines die op God gericht waren God hierbij begrepen als trans­cen­dent en als puur Geest en de (Egyptische) koptische monniken, die naar een sterk antro­pomor­fische eenvoud in hun aanbidding neigden. Tegen zijn wil werd Cassianus daar rond 403 tot diaken gewijd. Samen met andere monni­ken uit beide bloedgroepen verbond hij zich aan de bisschop van de stad, Jo­han­nes Chrysos­tomus. Omdat de "verbannen" monniken leidende posities in de kerk van Constantinopel kregen ten koste van de reeds werkzame geeste­lijk­heid, werd Chrystostomus in 405 op non-actief gesteld. Cassianus vertrok daarop naar Rome. Na enige omzwervingen werd hij in 415 tot priester gewijd en leef­de hij te Marseille. Daar stichtte hij Sint Victor, een dubbelklooster waar man­nen enerzijds en vrouwen anderzijds het ascetische leven leidde zoals de Egypti­sche woestijnvaders dat hadden voorgestaan. Rond 420 willigde Cassi­anus het verzoek in van bisschop Castor van Apt om een soortgelijk dubbel­klooster te helpen stichten. Ten behoeve van deze en zijn eigen stichting Sint Victor schreef Cassianus tussen 425 en 430 zijn Onderwijzingen en Gesprekken. Hierin bracht hij alle gedachten mety betrekking tot levens­vormen en levens­inrichting ­­sa­men die hij in de Egyptische, Mesopotamische en Judese monastieke tradities hadden leren kennen (Onderwijzingen, proloog). Hoewel hij de de monastieke idealen van de Egyptische woestijn als de perfecte le­venswijze beschouwde en de hieraan verbonden ascetische praktijk de eenheid met God zag bewerkstelligen, temper­de hij de rigide levensraden ten behoeve van de Gallische monniken. Zo ontwikkelde hij de gedachte van het cenobi­um, het gemeenschappelijke monastieke leven, die een meer permanent karak­ter had dan voorheen en niet langer een middel was om het kluizenaarsle­ven te ‘vergemakkelijken’. In Egypte werd het klooster beschouwd als oefen­school en beginfase van het eigenlijke proces van God. Was de monnik vol­doende gegroeid in geestelijke rijpheid, dan kreeg hij van zijn oversten toe­stem­ming, de woestijn in te gaan om zijn perfectie te bewerken. Weliswaar hing Cassianus deze gedachte aan, maar omdat hij zich bewust was geworden van de gevaren die het eenzame leven in de woestijn met zich meebracht, moedigde hij zijn monniken niet aan, alléén de stilte te zoeken. In Gesprek 19 werkt Cassianus dan ook de voordelen uit van het gemeenschappelijke leven. Zo droeg hij bij aan de consolidering van de levenwijze waarin het gemeenschappelijke leven van de broeders het doel op zich was geworden. Langs een geheel andere weg bevestigde hij het inzicht dat even voor hem door Augustinus in zijn Regel was neerge­schreven.

Augustinus

Au­gusti­nus is de derde pijler zijn van het kloos­ter­leven, zoals dit zich in Africa en het Westen ontwikkelde. ­On­ge­veer tien jaar nadat hij door Ambro­sius was gedoopt, in 386 te Mi­laan, schreef Augustinus te Hippo zijn Regel. Deze kwam in tweeërlei opzicht niet zomaar uit de lucht vallen. Ten eerste wist Augustinus zich geïnspireerd door de voor­noemde traditie, gegroeid in de krin­gen van de woes­tijn­vaders. Ten tweede was zijn idee over een vorm van samen­leven niet zomaar achter de schrijf­ta­fel bedacht. Weliswaar kende hij waarschijnlijk het werk van Euse­bius van Ver­cel­li (gestorven 371): een geeste­lij­ke, die voor het eerst het sa­menle­ven van de bisschop met zijn gees­telijken regu­leer­de. Maar wat vooral van belang is, was dat Augus­tinus, die in Italië het mo­nas­tieke leven had leren ken­nen, vanaf zijn beke­ring in 386 met een aantal vrienden een gemeen­schappelijk leven leidde. Dit werd geken­merkt door een afwis­seling van handenar­beid, gebed en studie. Twee jaar later zou hij in zijn ouder­lijk huis te Thagas­te (Provincia Africa) een klooster stichten. Om het samenleven hier te orde­nen, gebruikte Augus­tinus de Ordo Monaste­rii. Er wordt door som­migen aangenomen dat bisschop Alypius, een vriend van Au­gustinus en Augustinus' opvolger in de gemeen­schap van Tha­gaste, deze tekst uit het Oos­ten naar Afri­ka bracht. E­en­maal tot pries­ter ge­wijd richt­te Augusti­nus te Hippo een kloos­ter op voor leken. Toen hij in 397 in deze stad tot bis­schop was geko­zen, stichtte hij in zijn bisschops­huis met en voor zijn geeste­lijken een ge­meen­schap. Augus­tinus was tot het in­zicht ge­komen dat het niet goed was voor zijn clerici teveel in een­zaamheid te leven. ­Het is in deze laatste con­text, waarin hij zijn Regel (Praeceptum) tot stand heeft ge­bracht. Hij wilde hier­mee zijn geeste­lij­ken van een vast en evenwich­tig dag­ritme voor­zien naar het voor­beeld van de eerste christenge­meenschap van Jeruza­lem. (verg. Hand. 4, 31-35).

Augustinus' Prae­cep­tum is dus de oudst bewaarde kloosterregel in het Wes­ten. Hierin werd het eerste samenlevingsmodel voor cenobieten ontworpen. Het door Augustinus op gang gebrachte religieuze leven in Africa kende een ononderbroken voortgang tot aan de invasies van de Arabieren in het begin van de achtste eeuw. 100 jaar later zou Bene­dic­tus van Nursia (480-547) zijn regel (voor de orde van de benedic­tij­nen) schrijven. Deze regel geldt als de meest omvat­ten­de synthe­se van de levensin­richtelijke elementen en idealen van het Ooster­se en Wes­terse ascetis­me. Hij heeft waar­schijn­lijk niet kun­nen ver­moe­den, welk een im­pact zijn Regel op het kloosterleven in de kerk van het Westen zou krijgen.

De studies van K. Elm wijzen uit dat het onmogelijk is om een beschrijving te geven van de verspreiding van de ordes en gemeenschappen, die vanaf de vroege middel­eeuwen tot op heden hun leven gestalte wilde geven volgens de regel van Augustinus. Evenmin is het mogelijk een omschrijving te geven welke waarde aan de regel werd toegekend, hoe de regel werd geintepreteerd, als regel waaraan canonieke verplichtingen hingen, of ‘slechts’ als leefregel, die in­spireerde. Ondoenlijk is het ook een uitputtende lijst van mannelijke en vrou­we­lijke orden en con­grega­ties op te sommen , die de regel hebben om­armd. Het zijn er vele honderden, velen hebben ook opgehouden te bestaan. In elk geval werd de Regel van Augustinus aangeno­men door zoals gezegd de Re­guliere kKanunniken van St. Augustinus, de Norbertijnen, maar ook door de Kruisheren, ver­schil­len­de ridder­or­den, de Dominicanen, de Augustijnen-ere­mieten, de Birgitinessen, de Kanunnikessen van het H. Graf etc.

Het gemeenschapsleven volgens Augustinus’ Regel

De inhoud van de Regel lijkt verrassend eenvoudig. Augustinus begint name­lijk met de aansporing dat men moet leven volgens de eerste christengemeen­schap van Jeruzalem. In zijn idee werd de situatie in de oerkerk bepaald door de grondkracht van de caritas (zie par. 4). In dit kader zijn ook de praktische raden met betrekking tot persoonlijke hygiëne of de (afwisseling van de) activi­teiten in het dagritme ­te inclu­de­ren. Uiteindelijke doel van het georden­de ­le­ven leven in caritas is het op het spoor komen van de schoonheid van God. Een mens kan hiervoor bevattelijk, hierdoor geraakt worden niet dan door een leefwijze die gefundeerd is in de caritas, op haar beurt geschraagd en bepr­oefd in de levensorde­ning.

In tegenstelling tot de leraren, die een schema ontwikkelden voor 's mensen perfectie in de opgang naar God, werkt Augustinus in zijn Praeceptum de grond­sla­gen uit voor het perfecte gemeenschappelijke leven. Voor hem was dit essentieel voor het proces van de mens naar God. Hoewel hij vertrouwd was met het ideaal van de kluizenaar, gaf hij er de voorkeur aan een cenobi­tische levensvorm te ontwikkelen. Dit had tot gevolg dat het proces naar perfectie nu ook in termen van autoriteit en gehoorzaamheid moest worden ontwikkeld.

Voor Augustinus is het gemeenschappelijk leven dat gebaseerd is op geloof, liefde en wederzijdse dienstverlening de meest zekere weg naar de vervulling van de mens. Alle leden van de gemeenschap worden door Augustinus in zijn Regel op al hun dimen­sies en vermogens aangesproken. Het heeft er veel van weg dat Augustinus van de gedach­te is uitggegaan dat de perfectie van de individu gelegen is in de volmaaktheid van de gemeenschap als zoda­nig. Wordt één van de leden van de gemeenschap bijvoorbeeld jaloers op de talenten van de ander, dan raakt deze negatieve grondkracht de gemeenschap in zijn geheel en is de kiem van de vernietiging gezaaid. Daarom benadrukt Augustinus in zijn Regel steeds de suprematie van de gemeenschap, wijst hij op de gevaren die ieder individu in zich draagt en die omwille van de vol­maaktheid van de gemeenschap en dus van de individu moeten worden ge­limineerd.

Een van de eerste principes van Augustinus is de gemeenschap van goederen. Het is voor hem de eerste voorwaarde voor de heiligheid van de gemeen­schap. Reden is hiervan dat Augustinus zich ervan bewust is dat bezit jaloezie aanwakkert, ‘naar meer smaakt’ en de broeders en zusters hierdoor in een elkaar beconcurrerende positie terecht komen. In dit kader legt Augustinus ook grote nadruk op de suprematie van de overste, als ware zij of hij de dienstbare veiligheidsclausule voor het perfecte gemeenschappelijk leven. Augustinus houdt de overste dan ook verantwoordelijk voor het welzijn en heil van de gemeenschap. De leden van de gemeenschap heb­ben op grond hiervan de plicht haar te gehoorzamen. Immers: als leden de overste beledi­gen, beledigen ze God. Deze gedachte zou dragend worden in het kloosterle­ven van het Westen.

Via Augustinus' Praeceptum valt een betekenisvolle verandering waar te nemen in de opvatting over een ascetische levenswijze. Aan Origines’ opvatting, dat 's mensen volmaaktheid is gelegen in het individueel doormaken van een spiritueel proces (het beklimmen van een ladder), wordt een wezenlijk element aan toegevoegd. De volmaakt­heid wordt nu bereikt door gehoorzaamheid aan een overste en de onderge­schiktheid aan de ­ge­meenschap als zodanig. In materieel en immaterieel opzicht. De onaf­han­ke­lijk­heid die dit met zich mee­brengt, heeft echter het ­voor­deel dat men ge­vrijwaard blijft van tendenzen in zich die naar hoogmoed of egoïsme leiden. Het gemeen­schapsleven behelst deze overwinning op het eigen ik. Het ultieme doel van de ‘levensregels’ (praecepta uiuendi) wordt evenwel aan het einde van de Regel geformuleerd. Augustinus vraagt hier om de ge­nade van God, opdat de lezer alle geboden met liefde obser­veert, zoals liefhe­bers van spiritu­ele schoon­heid; niet zoals slaven onder de wet, maar als vrije mensen onder de genade van God. Slechts dan, veron­derstelt Augustinus, verspreidt zich de levenge­vende kracht en geur van Chris­tus.

(door Paul van Geest)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Paul van Geest.