Het woord ‘oecumenisch’ is afgeleid van het Griekse oikoumenê, dat ‘bewoonde wereld’ betekent. Letterlijk is een ‘oecumenisch concilie’ dus een wereldwijd concilie, een concilie waar de hele bewoonde wereld vertegenwoordigd is. Maar de feitelijke betekenis is toch een andere. Om te beginnen zijn sommige concilies waar bepaalde regio’s niet vertegenwoordigd waren, later toch als ‘oecumenisch’ aanvaard. Anderzijds zijn er concilies geweest waar representanten uit vele delen van de wereld aanwezig waren en die toch niet de status ‘oecumenisch’ hebben gekregen. Een oecumenisch concilie is dan ook eerder een concilie waarvan de beslissingen later gezaghebbend zijn geworden voor de ‘hele kerk’. Maar ook het begrip ‘hele kerk’ dient nader bepaald te worden.
Veelal werden door de dogmatische uitspraken van de concilies bepaalde groepen buitengesloten, die dan niet meer tot ‘de kerk’ werden gerekend. Dat gold al voor het eerste oecumenische concilie, in 325 in Nicea. Dat veroordeelde het arianisme, dat vooral in West-Europa nog lange tijd veel aanhangers had. Dezen erkenden het concilie niet en behoorden dan ook niet tot de katholieke, orthodoxe kerk. Na het schisma tussen de oosterse en de westerse kerk in 1054 ontstond er ook een verschil in inzicht ten aanzien van het begrip ‘oecumenisch concilie’. Uit de tijd daarvóór zijn er zeven oecumenische concilies die door beide kerken worden aanvaard. De oosterse kerk heeft daarna geen oecumenisch concilie meer gehouden. De Rooms-Katholieke Kerk kent na de zeven echter nog 14 oecumenische concilies, die door de Oosters-Orthodoxe Kerk niet worden aanvaard. Hiertoe behoren de concilies van Lateranen, dat van Trente, en het Eerste en Tweede Vaticaans Concilie.
De traditionele protestantse kerken erkennen over het algemeen de dogmatische uitspraken van de eerste vier oecumenische concilies.
De zeven eerste oecumenische concilies zijn:
Het concilie dat later als het eerste oecumenische concilie is beschouwd, werd door keizer Constantijn bijeengeroepen in Nicea in 325. De aanleiding was de strijd over de godsleer die ontstaan was naar aanleiding van de visie van Arius, een presbyter in Alexandrië. Hij leerde dat Jezus Christus, de Zoon van God, een schepsel was. Weliswaar het allerhoogste schepsel, in wie alle andere dingen zijn geschapen, maar niet God. Hierover kwam hij in botsing met zijn bisschop, Alexander. Op het concilie speelde Athanasius, toen nog diaken, later de opvolger van Alexander, een belangrijke rol in de debatten. De leer van Arius werd veroordeeld en de orthodoxe leer werd onder woorden gebracht in de geloofsbelijdenis van Nicea (het Nicenum).
De strijd over de godsleer was na het concilie van Nicea bepaald nog niet gestreden. Men debatteerde nog tientallen jaren, op concilies en daarbuiten, en allerlei visies passeerden de revue. Ging het in Nicea alleen over de Zoon, in de loop van het debat kwam ook de vraag op naar de godheid van de heilige Geest. Naast Athanasius hebben vooral de drie grote Cappadocische kerkvaders bijgedragen aan een oplossing. Van hen is de formulering dat God één in wezen is (Latijn: consubstantialis, Grieks: homoousios), maar bestaat in drie personen of hypostasen, Vader, Zoon en Geest. Hun leer is aanvaard op het tweede oecumenische concilie dat in 381 in Constantinopel werd gehouden. De oorspronkelijke geloofsbelijdenis van Nicea werd hier aangepast en uitgebreid. Wat tegenwoordig veelal ‘de geloofsbelijdenis van Nicea’ wordt genoemd, is deze uitgebreide geloofsbelijdenis, het Nicea-Constantinopolitanum. De ‘pneumatomachen’ (‘Geest-bestrijders’), die de godheid van de heilige Geest ontkenden, werden veroordeeld.
Toen in de vierde eeuw uitspraken over de godheid van Christus aan de orde waren, kwam al de vraag op naar zijn mensheid en de relatie tussen beide. Apollinarius van Laodicea was met een voorstel gekomen waarbij de goddelijke Zoon in Christus de plaats innam van de menselijke nous, de rationele of spirituele kern van de ziel. Deze visie werd op het concilie van Constantinopel in 381 veroordeeld, omdat zij inhield dat Christus dan niet volledig mens was.
In de eerste helft van de vijfde eeuw ontbrandde hierover opnieuw een strijd. De aanleiding werd gevormd door de weigering van aartsbisschop Nestorius van Constantinopel om Maria, de moeder van Jezus, Theotokos, ‘Moeder van God’ (letterlijk: God-draagster), te noemen. Voor hem was dit een aantasting van God, alsof God een menselijke moeder had. Zijn tegenspeler was Cyrillus, aartsbisschop van Alexandrië. Deze benadrukte de eenheid van godheid en mensheid in Christus. Omdat zijn mensheid vanaf de conceptie verenigd was met het Woord, de eeuwige Zoon van God, kun je, ja, moet je, zeggen dat Maria ook ‘de Moeder van God’ is, aldus Cyrillus. Dat betekent voor hem beslist niet dat zij voorafgaat aan de eeuwige God, maar deze uitdrukking is nodig om de eenheid van Christus te belijden. Op dezelfde manier kun je zeggen dat de Zoon van God ‘naar het vlees is gestorven’, wat ook niet inhoudt dat God is gestorven.
Keizer Theodosius II riep een concilie bijeen in Efeze in 431 om de geschillen te beslechten. Toen de bisschoppen uit Antiochië en het Oosten enkele weken te laat waren, begon Cyrillus het concilie alvast en de leer van Nestorius werd veroordeeld. Nadat ze waren aangekomen, hielden de oosterse bisschoppen onder leiding van Johannes van Antiochië hun eigen concilie, waarop Cyrillus werd veroordeeld. Onder druk van de keizer hebben beide partijen een oplossing gevonden en in 433 werd de ‘Formule van hereniging’ aanvaard, een van oorsprong oosterse geloofsbelijdenis, die aangepast was aan de visie van Cyrillus. Het concilie dat in 431 onder leiding van Cyrillus stond, is later aanvaard als het derde oecumenische concilie, en de ‘Formule van hereniging’ als een gezaghebbende tekst.
Na de dood van Cyrillus (in 444) ontstonden er opnieuw problemen, doordat een abt in Constantinopel, Eutyches, de eenheid van Christus zozeer benadrukte dat zijn mensheid tekort werd gedaan. Die zag hij als een druppel in de oceaan van de godheid. Hij maakte gebruik van een formule die door Apollinarius was bedacht, ‘één geïncarneerde natuur van het Woord van God’. Ook in de geschriften van Cyrillus komt die formule voor, omdat hij dacht dat zij door Athanasius en andere kerkvaders was gebruikt. In werkelijkheid kwam zij echter voor in apollinaristische geschriften, die pseudepigrafisch aan deze kerkvaders waren toegekend. Cyrillus maakte wel nadrukkelijk onderscheid tussen de beide naturen in Christus, zijn godheid en zijn mensheid.
Na twee eerdere concilies (in 448 en 449) over deze kwestie riepen keizer Marcianus en zijn echtgenote Pulcheria een concilie bijeen in Chalcedon in 451, dat als het vierde oecumenische concilie bekend staat. Het concilie van Efeze dat onder leiding van Cyrillus had gestaan, werd in Chalcedon erkend, en diverse geschriften werden gecanoniseerd: een brief van Cyrillus aan Nestorius, een brief van Cyrillus aan Johannes van Antiochië, waarin de ‘Formule van hereniging’ is opgenomen, de ‘Tomus’ van paus Leo de Grote, een brief die hij over de eutychiaanse kwestie had geschreven aan aartsbisschop Flavianus van Constantinopel. Onder druk van de keizer werd een ‘definitie’ opgesteld (in Efeze was besloten dat er geen nieuwe geloofsbelijdenis mocht worden geformuleerd), waarin de eenheid van Christus centraal staat, maar waarin de blijvende onderscheidenheid van de twee naturen ook uitdrukkelijk wordt beleden. Kort samengevat: Christus is één persoon of één hypostase in twee naturen.
Vooral in Egypte en Syrië, aan de rand van het Romeinse Rijk, hadden de geschriften die de ‘één natuur’-formule propageerden, grote invloed. Velen weigerden daarom het concilie van Chalcedon te accepteren, dat over twee naturen sprak. Pogingen om deze ‘miafysieten’ (mia physis = één natuur) te verzoenen met de chalcedoniërs zijn mislukt. Vooral keizer Justinianus heeft zich hiervoor ingespannen. Ook het concilie van Constantinopel in 553 kan worden gezien als een poging daartoe. Het bevestigt de theologie van Chalcedon, maar accepteert de ‘één natuur’-formule, mits die op de juiste wijze wordt geïnterpreteerd. En het keert zich expliciet tegen invloeden die als ‘nestoriaans’ werden beschouwd: de ‘drie kapittels’ werden veroordeeld. Daarmee worden bedoeld: de persoon en de werken van Theodorus van Mopsuestia, de geschriften van Theodoretus van Cyrus waarin hij zich tegen Cyrillus van Alexandrië keert, en de brief van Ibas van Edessa aan de Pers Mari.
De oosterse kerk heeft dit vijfde oecumenische concilie altijd als gezaghebbend gezien. In de westerse kerk is het weliswaar officieel aanvaard, maar al in de halve eeuw die volgde op dit concilie werd veelal geschreven over ‘de vier heilige concilies’, die soms zelfs werden vergeleken met de vier evangeliën. In de Rooms-Katholieke Kerk hebben de eerste vier oecumenische concilies feitelijk meer gewicht dan de latere drie. De protestantse kerken aanvaarden over het algemeen wel de dogmatische uitspraken van de eerste vier oecumenische concilies, maar niet die van de daaropvolgende concilies.
Nadat de uitspraak van Chalcedon dat er in Christus twee naturen onderscheiden moeten worden, in 553 was bevestigd, kwam in de daaropvolgende eeuw de vraag op of er in Christus sprake is van één of twee willen, zowel een goddelijke als een menselijke wil. De monnik Maximus Confessor verzette zich hevig tegen het monotheletisme, de leer dat er in Christus maar één wil zou zijn. Dit deed volgens hem tekort aan diens mensheid. Hij werd veroordeeld in Constantinopel, waarna zijn tong werd afgesneden en zijn rechterhand afgehakt, zodat hij zijn leer niet langer zou kunnen verspreiden. Daarna werd hij naar Georgië verbannen, waar hij in 662 stierf. Zo’n twintig jaar later werd hij door het concilie van Constantinopel (in 680-681) alsnog in het gelijk gesteld. Met de aanvaarding van dit concilie als het vijfde oecumenische concilie is de leer van de twee willen in Christus de norm geworden in het overgrote deel van de kerk.
Een andere strijd betreft de verering van afbeeldingen in het algemeen en iconen in het bijzonder. Hoewel het jodendom en de opkomende islam hierbij een rol gespeeld kunnen hebben, was het toch in eerste instantie een aangelegenheid van uiteenlopende meningen binnen het christendom. Tussen 726 en 730 vaardigde keizer Leo III, de Isauriër, edicten uit tegen het gebruik van afbeeldingen. En onder zijn zoon Constantijn V werd de iconoclastische positie ondersteund door een concilie in Hieria in 754. De grote verdediger van iconen was Johannes van Damascus. Hij redeneerde dat God niet mag worden afgebeeld (wel in symbolen), maar aangezien de Zoon van God mens is geworden, zijn iconen van hem wel toelaatbaar, evenals van de Moeder van God en de heiligen, in wie de heilige Geest werkzaam was en is. Bovendien maakt hij onderscheid tussen het dienen (latreuein), dat alleen God toekomt, en de verering (proskynein), die ook mensen en afbeeldingen kunnen ontvangen (vgl. Matt. 4:10). Johannes werd veroordeeld op het concilie van Hieria.
Het tij keerde na de dood van Constantijns zoon Leo IV. Diens weduwe Irene werd regentes en zij stond positief ten opzichte van de iconen. Onder haar bewind werd een nieuw concilie bijeengeroepen, te Nicea in 787, dat de verering van iconen en de theologie van Johannes van Damascus aanvaardde. Zowel de westerse als de oosterse kerk erkennen dit concilie als het zevende oecumenische concilie.
De strijd over iconen laaide opnieuw op, toen keizer Leo V, de Armeniër, het iconoclasme van zijn voorgangers in ere herstelde. Ook zijn opvolgers volgden deze lijn. Opnieuw was het een vrouw, Theodora, de weduwe van keizer Theophilus, die als regentes de iconoclastische wetten afschafte en in 843 een concilie bijeenriep dat de bepalingen van Nicea (787) bevestigde. Hiermee kwam er een definitief einde aan deze strijd. In de Oosters-Orthodoxe Kerk wordt in dit verband gesproken over ‘de triomf van de orthodoxie’, die op ‘de zondag van de orthodoxie’, wordt gevierd, dat is de eerste zondag van de vastenperiode.
(door Hans van Loon)