In het Nieuwe Testament komt ‘Pinksteren’ drie keer voor. De bekendste plaats is Hand. 2:1, waar de dag waarop de heilige Geest wordt uitgestort op de apostelen, wordt aangeduid als ‘de dag van Pinksteren’. In het Grieks staat voor Pinksteren pentêkostê, wat ‘vijftigste (dag)’ betekent. Het betreft het Joodse wekenfeest (Ex. 34:22; Num. 28:26; Deut. 16:9-10, 16; 2 Kron. 8:13), dat vijftig dagen na Pasen werd gevierd (Deut. 16:9). Ook de beide andere keren dat ‘Pinksteren’ in het Nieuwe Testament wordt genoemd, betreft het het Joodse feest. Volgens Hand. 20:16 wil Paulus vóór de Pinksterdag in Jeruzalem aankomen, en in 1 Kor. 16:8 schrijft dezelfde apostel dat hij tot de Pinksterdag in Efeze wil blijven. Van een christelijk feest op deze dag is geen sprake.
De zending van de heilige Geest wordt alleen door Lucas in het boek Handelingen verbonden met de Pinksterdag. In zijn evangelie kondigt hij deze gebeurtenis aan zonder naar een bepaalde dag te verwijzen (Luc. 24:49). Aan het eind van de eerste eeuw wordt in het Johannes-evangelie gesuggereerd dat Jezus de Geest op de apostelen blies op de avond van Paaszondag (Joh. 20: 22).
In de tweede en de derde eeuw komen we het woord pentêkostê weliswaar tegen, maar het betreft dan niet de vijftigste dag na Pasen, als zou dat een bijzondere feestdag zijn, maar de nadruk ligt op de hele periode van 50 dagen na Pasen. Tertullianus (ca. 200) spreekt in dit verband over de ‘zeer vreugdevolle periode’ (laetissimum spatium; De bapt. 19). Ook in Rome en Egypte, bij Origenes (C. Celsum 8.22), komen we dit gebruik tegen.
Het Paasfeest was in die tijd niet specifiek het feest van de opstanding, maar het paasmysterie omvatte lijden, sterven, opstanding en verhoging (hemelvaart) van Jezus Christus en ook de zending van de heilige Geest. En de vreugde van dit omvattende Paasfeest duurde 50 dagen lang. De vijftigste dag was de afsluiting van deze periode, maar niet een apart feest. Deze opvatting van de 50 dagen vinden we ook nog in de vierde eeuw terug. Ambrosius (ca. 335-397) schrijft: ‘En daarom hebben de voorvaderen ons overgeleverd dat wij alle vijftig dagen van Pinksteren moeten vieren als de Paasdag’.
In de vierde eeuw verandert er echter veel, doordat het christendom in de tijd van Constantijn de Grote een toegestane religie wordt. Daardoor ontstaan meer mogelijkheden voor de openlijke manifestatie van het geloof, dus ook voor de viering van feesten. En ook de toevloed van nieuwe leden vraagt om meer publieke vormen van geloofsbeleving. Dit heeft tot gevolg dat het ene paasmysterie wordt opgedeeld in een aantal afzonderlijke onderdelen. Het sterven van Jezus wordt naar voren gehaald naar de Goede Vrijdag. Catechumenen worden gedoopt tijdens de paasvigilie, waaraan een periode van veertig dagen voorbereiding is voorafgegaan. Op paaszondag en gedurende de week die daarop volgt, komt de opstanding centraal te staan. Hemelvaartsdag wordt een apart feest, veertig dagen na Pasen, en op de Pinksterdag wordt de zending van de heilige Geest gevierd.
Maar deze veranderingen vonden geleidelijk plaats en het tempo verschilde van plaats tot plaats. Een eerste indicatie van een opdeling van de ‘vreugdevolle periode’ vinden we in canon 43 van het concilie van Elvira (het huidige Granada) in 306. Daar wordt gesteld dat de Pinksterdag niet 40, maar 50 dagen na Pasen moet worden gevierd. Kennelijk waren er toen christenen die een feestdag op de veertigste dag kenden. Er wordt niets gezegd over de inhoud van dat feest. Andere getuigen wijzen erop dat hemelvaart en Geestzending weliswaar losgeweekt worden van Pasen, maar aanvankelijk nog samen één feest vormen.
Zo beschrijft Egeria in het verslag van haar pelgrimsreis naar het Heilige Land (ca. 381-384) de Pinksterdag in Jeruzalem, waarbij ’s middags de verhoging van Christus wordt gevierd in de Hemelvaartskerk. Eerder in de vierde eeuw al werd de hemelvaart op de vijftigste dag gevierd in Palestijns Caesarea, zoals blijkt uit een preek van Eusebius van Caesarea. Ook in Oost-Syrië kent men dit gebruik in die periode. Uit een preek van Johannes Chrysostomus uit 386 blijkt dat er dan een viering op de veertigste dag plaatsvindt, maar de inhoud is nog steeds de combinatie van verhoging en Geestzending.
Eind vierde, begin vijfde eeuw ontwikkelen zich twee afzonderlijke feestdagen: op de veertigste dag na Pasen, de Hemelvaartsdag, wordt de verhoging gevierd, en op de vijftigste dag, Pinksteren, de zending van de Geest. In de vijfde eeuw zet deze opsplitsing zich in de hele kerk door. Voor Rome wordt dit duidelijk uit preken van Leo de Grote (bisschop van 440-461). In het Westen ontstaat het gebruik om tussen Hemelvaartsdag en Pinksteren te vasten. Het Pinksterfeest krijgt daar zijn eigen vigilie, die evenals de paasvigilie een doopdienst wordt. In het Sacramentarium Veronense (6e eeuw) zijn liturgische teksten voor deze pinkstervigilie te vinden. De gedachte van een vreugdevolle periode van 50 dagen na Pasen blijft tegelijkertijd bestaan, vooral in de oosterse kerk.
(door Hans van Loon)