Gallicanisme is een term die haar oorsprong heeft in de negentiende eeuw, ze benoemt de stroming in het denken over de katholieke kerk in Frankrijk die de eigenheid van het Franse katholicisme benadrukt en bovenal sterke politieke implicaties had. Het gallicanisme staat vooral voor het primaat van de koning van Frankrijk of het Franse parlement boven de paus in wereldse zaken en voor het primaat van de Franse kerk boven de Romeinse curie in theologische aangelegenheden. Het gallicanisme moet niet verward worden met de gallicaanse rite, die staat voor een bepaalde liturgie zoals die in de Westerse kerk tegenover de Oosterse kerk tot ontwikkeling kwam.
De katholieke kerk is altijd al een hiërarchische organisatie geweest, maar de hiërarchie was niet altijd zo centralistisch gestructureerd als nu. De alleenheerschappij van de paus dateert in feite pas vanaf het
Eerste Vaticaans Concilie van 1870. Voordien hadden de katholieke kerken in de verschillende Europese landen veel sterkere nationale trekken dan sinds het eerste Vaticaans concilie het geval is – al heeft de invoering van liturgie in de nationale taal sinds het
Tweede Vaticaans Concilie uiteraard weer enige nationale eigenheid terug gebracht, deze is niet te vergelijken met de verschillen tussen de kerken onderling dat voor 1870 vigeerde. Het hier te bespreken gallicanisme is het prototypische voorbeeld van een de leer van een nationale kerk die toch katholiek blijft, in tegenstelling tot met name de
Church of England, de anglicaanse kerk, die zich onder Hendrik VIII van de katholieke kerk afscheidde.
Een buitengewoon sterk voorbeeld van een nationale kerk, waarvan de politieke gevolgen in zekere zin doorwerken tot op de dag van vandaag, is de Franse kerk, ook wel gallicaanse kerk genoemd. Men spreekt van de gallicaanse kerk op basis van de principes van het zogenoemde gallicanisme. Deze principes zijn wellicht het meest pregnant uitgedrukt in de vier gallicaanse vrijheden, zoals deze in 1682 werden geformuleerd door de Franse bisschoppensynode in de persoon van bisschop (theoloog en historicus) Jacques-Bénigne Bossuet, tevens de hofprediker van Lodewijk XIV.
De vier gallicaanse vrijheden zijn als volgt samen te vatten:
(1) De paus heeft alleen zeggenschap (jurisdictie) in geestelijke zaken, wat tijdelijke aangelegenheden betreft is de koning geheel onafhankelijk van de paus;
(2) de kerkvergadering staat boven de paus;
(3) de macht van de paus wordt beperkt door de tradities van de Franse kerk;
(4) de paus is niet onfeilbaar, alleen de kerk als geheel is onfeilbaar.
Van deze stellingen zijn (1) en (3) vooral politiek gemotiveerd. Deze stellingen en de ermee corresponderende vrijheden belichamen het politieke of koninklijke gallicanisme, dat daarmee ook te begrijpen is als het tegendeel van het ultra-montanisme, om een andere negentiende eeuwse term te gebruiken. Het ultra-montanisme behelst immers stelling dat de kerk van over (ultra) de bergen, te weten de Alpen (vandaar: montanisme) wordt geregeerd. Vrijheden (2) en (4) hebben ook een theologische portée: de kerkvergadering ontvangt haar autoriteit onmiddellijk van Christus zelf, de paus is binnen de ecclesia weliswaar een bisschop met meer gewicht dan de meeste bisschoppen, niettemin is ook hij maar een bisschop.
In zijn werk uit 1911 over katholieke politieke theorie, Kerk en staat [1] commentarieert Franciscus Duijnstee: “Het laat zich begrijpen, dat al spoedig van alle kanten der wereld en levendig protest opging tegen deze openbare aanranding van ’s pausen primaat en onfeilbaarheid.” (p.129), hetgeen niet wegneemt dat deze principes werden ingevoerd, noch dat ze in feite in een lange Franse traditie staan, die door Duijnstee dan ook in de zwartste tinten wordt geschilderd.
Frankrijk heeft altijd een bijzondere relatie met de kerk gehad. Frankrijk is la fille aînée de l’Église – de oudste dochter van de kerk. Ze was wel een opstandige dochter. Frans Willem Lantink merkt in zijn ondermeer aan het gallicanisme gewijde hoofdstuk in De paus en de wereld (2012) [2] op dat de Frankische koningen (in de negende eeuw, bijvoorbeeld Karel de Grote) al hun eigen bisschoppen benoemden en vervolgt “De ‘oudste dochter van de kerk’ was trots op haar eigen positie binnen het katholicisme en roemde haar zogenaamde ‘gallicaanse vrijheden’. Vanuit het perspectief van Rome stond het ‘gallicanisme’ in de loop der eeuwen model voor alle gevaarlijke tendensen van ‘nationale kerken’ ten koste van het gezag van de paus.” (p.246).
Hoewel het gallicanisme haar hoogtepunt had in de afkondiging van de gallicaanse vrijheden tijdens de lange heerschappij van Lodewijk XIV (die ze overigens in 1693 officieel weer introk, maar die niettemin van kracht bleven), waren er zowel daarvoor als nadien nog belangrijke momenten in haar geschiedenis. Een in het oog springend moment vinden we rond het begin van de veertiende eeuw in het conflict tussen Philips IV van Frankrijk, ook wel Philips de Schone genoemd (niet te verwarren met de vijftiende eeuwse Bourgondische hertog met dezelfde bijnaam) en paus Bonifacius VIII. Deze Bonifacius was een kleurrijke figuur. Duijnstee stelt neutraal dat hij in 1294 “in plaats van den abdiceerenden paus Coelestinus den Stoel van Petrus had ingenomen” (p.77). Celestinus, die op zijn vijfentachtigste paus werd, was een wat tragische figuur. Volgens Eamon Duffy [3] “Celestine was a visionary, the founder of a brotherhood of hermits with strong links to the radical Franciscans. He therefore represented precisely that dimension of the thirteenth-century Church which most detested the wealth, worldliness and legal and political entanglements of the papacy. [..] The notion of an unworldly pope, however, was by now almost a contradiction in terms.” (p.119), hetgeen er dan ook toe leidde dat Celestinus V vanwege al de wereldse problematiek waar een paus mee te maken had al na een half jaar aftrad, in “overleg’ met kardinaal Benedetto Caetani, die zijn abdicatie-rede schreef, Celestinus V opvolgde en “tracked down his predecessor, who had returned to his old life as a hermit, and kept him prisoner in miserably cramped conditions till his death at the age of ninety” (p.119). Postuum viel Celestinus ook nog de oneer te beurt om door Dante in de eerste kring van de hel te worden geplaatst voor zijn “grote weigering”.
Bonifacius VIII, Benedetto Caetani, een kerkjurist die een grote carrière had gemaakt, was een buitengewoon krachtige paus, die een universiteit in Rome stichtte en veel betekend heeft voor het kerkrecht. Bonifacius is ook verantwoordelijk voor de lengte van de tiara, de pauselijke kroon. Hij was ook de auteur van de bulle Unam Sanctam, waarin de pauselijke suprematie wordt afgekondigd. (Duijnstee schrijft Unam Sanctam overigens toe aan Aegidius Romanus, die in de hedendaagse literatuur echter niet meer als auteur wordt vermeld). Unam Sanctam zegt dat er slechts één ware kerk is, namelijk de katholieke kerk. Wie niet katholiek is, is geen christen. De paus staat boven de koning, zowel in geestelijke zaken (direct) als in wereldse zaken (indirect). De koning heeft de directe wereldlijke macht, maar moet de aanwijzingen van de paus opvolgen (Duijnstee, p.80).
Volgens Duffy (p.121) moeten we Unam Sanctam beschouwen als de culminatie van het conflict tussen Philips de Schone en Bonifacius. Philips de Schone had de kerken willen aanslaan voor belastingen om zijn veroveringsoorlog in Gascogne te financieren. De paus verbood in zijn bulle Clericis Laicos zulke belastingen. Philips accepteerde de bulle niet. Hij verzette zich tegen de pauselijke suprematie, waarop Bonifacius in 1302 de bulle Unam Sanctam publiceerde. Ofschoon Unam Sanctam grotendeels uit citaten van vorige pausen bestaat en volgens Duffy een tamelijk gebruikelijk standpunt over de verhouding van kerk en staat weergeeft, viel het document slecht, aangezien Bonifacius de meeste Europese vorsten van zich vervreemd had.
Bonifacius was voornemens de Franse koning te excommuniceren, maar voor het zover kwam liet Philips hem in september 1303 arresteren in zijn paleis in Anagni. De burgers van die stad joegen het leger van de koning snel weer de stad uit, maar de paus was zo geschokt en vernederd door deze daad dat hij een maand later in Rome overleed. Dante had zo’n hekel aan Bonifacius dat hij hem een plaats in een ondergronds fornuis in de hel, ondersteboven hangend, toebedacht in zijn Goddelijke komedie, maar zelfs Dante vond het schandelijk om een paus zo te behandelen.
Het conflict tussen de paus en de koning van Frankrijk, had eigenlijk betrekking op de zeggenschap over de Franse kerk zowel als de gezagsverhoudingen tussen kerk en staat tout court. Theologisch gesproken is het voorwerp van conflict de twee zwaarden-leer. Volgens Unam Sanctam heeft de paus uiteraard beschikking over het geestelijke zwaard, dat wil zeggen de geestelijke macht. Hier beschikt de paus direct over. De paus beschikt echter ook, maar indirect, over het tijdelijke zwaard. Dat laatste betekent dat de paus aan de wereldlijke autoriteiten kan opdragen om iets bepaalds te doen, wanneer dat volgens de paus aan geestelijke zaken ten goede komt. Aangezien het binnen de bevoegdheid van de paus valt om te beslissen wanneer iets van geestelijk belang is, ligt het voor de hand dat een potentieel conflict met de wereldlijke autoriteiten zo om de hoek komt kijken.
Aldus geschiedde. Bonifacius werd opgevolgd door de dominicaanse monnik Benedictus XI, die maar negen maanden paus was. Zijn opvolger was de aartsbisschop van Bordeaux, Bertrand de Got, die de naam Clement V koos. Clement stond op goede voet met Philips IV, hij liet zich kronen in Lyon en vestigde zich in 1309 te Avignon, hetgeen een zeventig jarig verblijf van pausen in die stad inluidde. Philips kon goede zaken doen met Clement, hij liet hem al Bonifacius’ anti-Franse maatregelen verwijderen uit de pauselijke stukken, verder liet hij Celestinus V heilig verklaren – Clement verklaarde hem heilig als biechtvader, niet als paus en martelaar, aangezien dat van zijn voorganger Bonifacius een moordenaar zou hebben gemaakt. Verder kreeg Philips voor elkaar dat Clement de orde der tempeliers verbood, waardoor hun rijke bezittingen toe vielen aan de Franse kroon.
Na Clement zouden er nog zes pausen hun pontificaat bekleden te Avignon. De kerk kreeg in die tijd sterk Franse trekken: niet alleen waren al de zes pausen afkomstig uit wat nu Frankrijk is, Duffy vermeldt dat van de 134 kardinaalsbenoemingen gedurende de Avignonse periode er 112 naar Fransen gingen, waarvan alleen al 96 naar mannen uit de Languedoc. Zeventig procent van de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders waren Frans (pp.123-124).
De pausen te Avignon hadden soms ook zo hun centralistische trekken. Johannes XXII legde pauselijke belastingen op aan alle kloosters in Europa. Hij wilde ook het eigendomsrecht op de bezittingen van de orde der Franciscanen verwerven. De Franiscanen, die toch al moeite hadden met de wereldse politiek van Johannes, reageerden met de verkiezing van een Franciscaan tot tegenpaus in Rome in 1328. Pas in 1377 kwam met de terugkeer van paus Gregorius XI een einde aan de ballingschap van de pausen in Avignon. Gregorius was de laatste Franse paus. Hij werd in 1378 opgevolgd door Urbanus VI, die echter een zodanig onmogelijk mens was, dat de kardinalen de kardinaal van Genève tot paus kozen, Clement VII. Clement verhuisde met de curie naar Avignon. Het was het begin van het Westerse Schisma.
Volgens Duffy ziet de katholieke kerk Urbanus en zijn opvolgers als de legitieme pausen, maar gedurende de negendertig jaar dat het Schisma duurde was zulke helderheid er niet. Een gevolg van het schisma was de opkomst van het conciliarisme, dat zo’n belangrijke rol zou gaan spelen in het gallicanisme: was het Schisma niet op te lossen door een concilie, een kerkvergadering? In 1409 werd de eerste poging gedaan: beide pausen werden afgezet en een nieuwe paus werd gekozen; geen van beide pausen accepteerden hun afzetting, zodat er nu niet twee maar drie pausen waren. In 1417 werd echter Odo Colonna gekozen tot paus Martin V, waarmee het Westerse Schisma ten einde was. Met het onomstreden pauselijk gezag was het echter eveneens afgelopen.
Het Concilie van Konstanz verklaarde dat de paus in bijzondere gevallen verantwoording schuldig was aan de kerk. Andere denkers gingen nog verder en verklaarden dat de paus in principe altijd verantwoording schuldig is aan de raad van bisschoppen of zelfs aan de gehele kerk. De laatsten werden geïntspireerd door de politieke theorieën van filosofen als Willem van Ockham en Marsilius van Padua. Voor het concilie van Konstanz ging het idee van een kerkelijk parlement veel te ver. Het conciliarisme was daarmee niet ten einde. Tijdens het
Concilie van Bazel (1431-1439) werd het conflict tussen paus en concilie voortgezet.
De Franse koning Karel VII kondigde in 1438 de Pragmatieke Sanctie van Bourges af, waarin de beginselen van het Concilie van Bazel werden overgenomen, in het bijzonder het primaat van het concilie boven de paus. Daarnaast verkondigde Karel de ondergeschiktheid van de paus aan de Franse koning inzake Franse staatszaken. De opeenvolgende pausen probeerden de Pragmatieke Sanctie van Karel op te laten heffen, maar in 1516 werd met het Concordaat van Bologna, dat de Franse koning Frans I sloot met paus Leo X, definitief de zelfstandigheid van de Franse kerk verkregen.
Rond 1600 werd het debat rond het gallicanisme scherper aangezet, ondermeer vanwege het in de theologische en staatsrechtelijke literatuur naar voren gebrachte episcopalisme. Lantink (p.248) formuleert deze theorie akls volgt “het bisschopsambt komt direct van Christus en niet via mediatie van de paus”. De Franse kerk was dan ook een bisschopskerk. De bisschoppen, waaronder vijftien aartsbisschoppen, waren traditioneel afkomstig uit de adel, hetgeen meteen de nauwe band tussen kerk en monarchie duidelijk maakt. De kerk was wel een zelfstandige macht binnen het koninkrijk, die soms ook dissidente politiek voerde, ondanks de koninklijke benoemingen van de bisschoppen. De band tussen kerk en koning blijkt nochtans glashelder uit het feit dat elke koning van Frankrijk werd gezalfd in de kathedraal van Reims.
Het moge duidelijk zijn dat de Franse kerk dichter bij de koning stond dan bij de paus. Een kookpunt in de verhoudingen tussen de paus en de koning werd bereikt toen Lodewijk XIV in 1673 een kroonrecht wilde laten gelden op de inkomsten uit vacante bisschopszetels. In een aantal bisdommen god dit ius regale traditioneel, maar de koning wilde het voor heel Frankrijk laten gelden.
Lodewijks benadering van het conflict bestond er vooral uit synodes van de Franse geestelijkheid bijeen te roepen. Ook de hierboven genoemde codificatie van de vier gallicaanse artikelen (1682) door Jacques-Bénigne de Bossuet, tevens de auteur van een verdediging van het absolute koningsschap, stamt uit de tijd van het conflict van Lodewijk XIV met paus Innocentius XI.
Toen Lodewijk in 1685 het Edict van Nantes herriep, hetgeen de verdrijving van de Hugenoten uit Frankrijk inluidde, protesteerde juist de pausgezinde bisschop van Grenoble hiertegen. Het leverde hem een kardinaalshoed op. Ook werd Lodewijk in 1687 geëxcommuniceerd.
Toenadering tussen Rome en Parijs kwam er pas weer toen het koninkrijk afrekende met de jansenisten. Deze strenge beweging, die geestelijk enigszins verwant is aan het calvinisme, met name op het gebied van de genadeleer, stond op zeer gespannen voet met de aan het hof dominante jezuïeten. De jansenisten richtten zich ook tot de eenvoudige mensen en tot spiritualiteit, een soort onwereldsheid waar de op de adel gerichtte Franse kerk, net als het Vaticaan, grote moeite mee had.
Het centrum van het jansenisme, het klooster Port-Royal, werd in 1710 op last van de koning gesloten. In 1713 verbood paus Clemens XI het jansenisme als ketterij in de bulle Unigenitus.
De Franse kerk zou echter pauskritisch blijven. Opmerkelijk genoeg was het juist de Franse revolutie in 1789 die niet alleen een einde aan het ancien régime maakte, maar ook aan de Franse staatskerk.
Gebruikte literatuur:
[1] Fr. X.P. Duijnstee, Kerk en staat, Leiden, 1911.
[2] Frans Willem Lantink en Jeroen Koch (red.), De paus en de wereld, Amsterdam, 2012.
[3] Eamon Duffy, Saints and Sinners, New Haven, 1997.
Daarnaast is gebruik gemaakt van: A-R Martimort, Le gallicanisme, Parijs, 1973.
Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Sjoerd van Hoorn.