Aëtius is rond 313 geboren in Antiochië binnen een familie met een lagere sociale status. Zijn vader, die waarschijnlijk een administratief beroep had, misdroeg zich en werd daardoor gedwongen om als goudsmid te werken. Aëtius beoefende dit beroep op jonge leeftijd ook uit en geld voor een opleiding was er niet. In 326 kreeg hij de mogelijkheid om in zijn vrije tijd in de leer te gaan bij Paulinus van Tyrus. Paulinus werd in dat jaar naar Antiochië overgeplaatst en was een fervent aanhanger van de ariaanse leer. Aëtius kreeg zodoende grondige scholing in de ariaanse wijze van bijbelinterpretatie. Paulinus was echter nog maar een half jaar bisschop in Antiochië toen hij overleed. In de strijd om de opvolging in Antiochië was Aëtius vanwege zijn opvattingen en sociale afkomst een bron van onrust.
De volgende bisschop in Antiochië, Eulalius, wilde hem niet verder begeleiden en zodoende vertrok hij in 327 naar Anazarbus in Cilicië. Hier bleef hij goudsmid en mengde hij zich in publieke debatten. Door zijn opvallende stijl werd hij zelfs toegelaten tot de studie in de grammatica of filologie. Om de studie te bekostigen werd hij slaaf in het huishouden van zijn leermeester. Hij rondde deze opleiding echter niet af door een conflict met zijn leermeester. De bisschop ter plaatse, Athanasius van Anazarbus, zag het wel met hem zitten en gaf hem onderwijs in de evangeliën. Verder gaf Antonius, een presbyter in Anazarbus, hem onderwijs in de brieven van Paulus.
Toen deze Antonius bisschop werd in Tarsus ging Aëtius terug naar Antiochië om onderwijs van Leontius van Antiochië te ontvangen in de profeten, met name Ezechiël. Dit alles vond ergens in de jaren dertig van de vierde eeuw plaats. Gedurende deze tijd ontwikkelde Aëtius een afkeer van de compromispositie van vele arianen, waaronder Arius. Een punt waarin hij duidelijk afweek van het arianisme zoals bestreden door Athanasius van Alexandrië, is zijn visie op de kenbaarheid van God voor het menselijke verstand. Aëtius leerde namelijk dat Gods wezen kenbaar is voor mensen, terwijl dit bij Asterius bijvoorbeeld veel gematigder was.
In 341 of 342 namen de spanningen in Antiochië toe en Aëtius vertrok daarom voor een tijd. Hij kwam in Alexandrië en raakte verder bekend met logische en dialectische technieken. Ook volgde hij hier een medische studie, waarbij hij als slaaf in het huishouden van zijn leermeester Solopolis diende om de studie te kunnen bekostigen. In 344 werd Leontius, de leermeester van Aëtius, bisschop van Antiochië. Hij wijdde Aëtius in 346 tot diaken in Antiochië, maar deze bleef onrust veroorzaken. Rond 348 vertrok Aëtius daarom weer naar Alexandrië om tegen de opvattingen van Athanasius van Alexandrië in te gaan. Hier ontmoette hij Eunomius uit Cappadocië, met wie hij nauw bevriend raakte. Eunomius zou de opvattingen van Aëtius prominent verdedigen en staat bekend als de grootste theoloog van de stroming van de neo-arianen.
Rond 351/352 vertrok Aëtius weer uit Alexandrië en werd bij de caesar Gallus aangeklaagd voor zijn theologische gedachtegoed door Basilius van Ancyra en Eustathius van Sebaste. Door steun van Leontius en anderen kwam Gallus echter onder de indruk van Aëtius’ theologie. Aëtius werd waarschijnlijk zelfs diens persoonlijke leraar. Omdat Gallus kort daarna werd geëxecuteerd, eindige Aëtius’ positie aan het keizerlijke hof al snel weer. Vervolgens blijft hij in Antiochië tot 357. Dan gaat hij weer naar Alexandrië, waar Athanasius is afgezet als bisschop, en hij probeert diens plaatsvervanger, George van Cappadocië, te overtuigen.
Roerige jaren
In die jaren is het echter erg roerig: in 358 wordt Aëtius verbannen naar Pepuza door een synode onder leiding van Basilius van Ancyra. In 359 mag hij terugkeren en hij publiceert zijn werk Syntagmation in dat jaar. Dit werk bevat bruikbare redeneringen om zijn theologische positie te ondersteunen. Aëtius was een scherp logisch denker die weinig op had met tactische en strategische formuleringen. Zijn uitspraken brachten vaak boosheid en shock teweeg, maar anderen wilden zich in zijn gedachtegoed verdiepen. Moderne commentatoren op zijn leven stellen dat zijn ontactische houding mede oorzaak is voor de verwijdering tussen de neo-arianen en de hoofdstroom van de kerk.
Ook daarna blijft het onstuimig. Eind 359 of begin 360 wordt hij prompt weer verbannen, nu door keizer Constantius. Die sterft echter in 361 en met de machtswisseling doet ook een nieuwe politieke situatie zijn intrede. Keizer Julianus, met bijnaam ‘de afvallige’, regeert enkele jaren, waarin hij het christelijk geloof afzweert en de traditionele heidense godsdienst probeert te herstellen. Hij geeft Aëtius een landgoed op Lesbos (Griekenland). Verder wordt Aëtius, met steun van bisschop Eudoxius van Antiochië, in de zomer van 362 op een concilie in Constantinopel in ere hersteld en zelfs tot bisschop benoemd.
In de jaren erop is hij een van de steunpilaren van de neo-ariaanse richting, die meer en meer verandert van een kerkelijke richting naar een eigen organisatie. Aëtius en Eunomius breken tenslotte met de officiële kerk van het rijk en zetten een nieuwe kerk met eigen bisschoppen op. Aëtius verblijft de laatste jaren van zijn leven, die nog steeds niet ongestoord te noemen zijn, in Constantinopel. Door de machtswisselingen van diverse keizers komt Valentinus samen met Valens in 365 aan de macht, maar ook Procopius probeert de macht te krijgen. In deze coup kiest Eunomius duidelijk de zijde van Procopius, en Aëtius wordt beticht van loyaliteit aan Valens. Door bemiddeling van andere neo-arianen wordt zijn doodsvonnis afgewend, maar hij leeft daarna niet lang meer. Zijn sterfjaar wordt op 366 of 367 geschat. In de literatuur is het jaar 367 gangbaar, maar Richard Vaggione heeft onlangs gepleit voor het jaar 366. Volgens hem was de beste mogelijkheid dat Aëtius' begrafenis met pracht en praal plaatsvond in de lente van 366 in Constantinopel, omdat de neo-arianen door de coup van Procopius zo'n bevoorrechte positie hadden. De banden tussen Aëtius en Procopius zijn echter een stuk onduidelijker dan die tussen Eunomius en Procopius, dus het gaat te ver om dit met al te grote zekerheid te stellen.
Aëtius’ werk is doortrokken van het gebruik van het syllogisme, een logische redenering. In 359 publiceert hij zijnSyntagmation (letterlijk: klein werk) en in dat jaar keert hij ook terug uit een korte ballingschap. De enige informatie die we hebben is gegoten in de vorm van syllogismen. Hij heeft er minstens 300 geschreven, waarvan er 37 zijn overgebleven. Het is waarschijnlijk dat Aëtius een aantal van deze syllogismen al eerder gebruikte en later aanpaste aan de theologische discussie van dat moment.
Het werk bevat een inleiding waarin hij vertelt dat zijn theologische positie verkeerd is weergegeven. Aëtius claimt dat zijn uitleg de bedoeling van de bijbel weergeeft en hij neemt het uitgangspunt van zijn theologie in Gods ongewordenheid (agennêsia). In deel 1 (these 2-11) verwerpt Aëtius eerst de positie van de Zoon als ‘gelijkend in wezen’ (homoiousios) en ‘wezensgelijk’ (homoousios). In deel 2 (these 12-18) beargumenteert hij dat Gods ‘ongewordenheid’ niet in de zin van een ontkennende term moet worden verstaan. De term beschrijft in positieve zin Gods wezen, hoewel het op zich een ontkennende term is. In deel 3 (these 19-30) behandelt hij diverse begrippen in relatie tot ongewordenheid en gewordenheid. In het slot (these 31-37) keert hij vervolgens terug tot de polemiek tegen zijn theologische tegenstanders.
Dat Aëtius zijn werk publiceerde in een aantal handzame syllogismen is tekenend voor de theologische situatie van dat moment. Er werden bijna jaarlijks synodes gehouden om tot een goede definitie te komen over de relatie tussen God de Vader en God de Zoon. Zijn werk is een verdediging van de positie dat de Zoon ongelijk (anomoios) aan de Vader is en valt met name de positie van Athanasius aan, die stelde dat de Zoon wezensgelijk (homoousios) met de Vader is. Er zijn sterke parallellen tussen het werk Over de synodes van Ariminum en Seleucia van Athanasius en Aëtius’ Syntagmation. Aëtius’ werk is een directe reactie op het werk van Athanasius.
Verder zijn er nog twee werken van de hand van Aëtius bekend. Aëtius heeft mogelijk een brief aan Mazona geschreven. Het is echter niet zeker dat Aëtius de auteur is. De Expositio Patricii et Aetii (Belijdenis van Patricius en Aëtius) is gedeeltelijk overgeleverd in een chronologisch werk over Alexandrië. Dit werk laat iets zien van de theologische ontwikkelingen rond 363.
Al rond 350 begon Aëtius te leren dat de Zoon ongelijk in wezen is met de Vader, zeer vermoedelijk in reactie op Athanasius’ werk De decretis, waarin de wezensgelijkheid (homoousios) van Vader en Zoon wordt verdedigd. Dit komt voort uit Aëtius’ grondovertuiging dat ongewordenheid (agennêsia) Gods belangrijkste eigenschap is. Verder heeft deze naam een directe verhouding tot de realiteit. De naam beschrijft nauwkeurig wie God is en is te doorgronden voor het menselijke verstand. Als Vader en Zoon wezensgelijk zouden zijn, zouden er dus twee eerste principes zijn en dat is natuurlijk onmogelijk.
De ideeën van Aëtius zijn bestreden door zowel ‘orthodoxe’ christenen, zoals de Cappadocische vaders, als ook door neoplatonisten, als Dexippus. Neoplatoonse tegenstanders ontkenden dat het begrip ongewordenheid (agennêsia) een positief karakter had. Aëtius stelde op een ontkennende manier vast hoe het wezen van God gedefinieerd kon worden, namelijk als ongewordenheid. Voor hem is Gods ongewordenheid meer dan de afwezigheid van gewordenheid (gennêsia). Op dit punt verschilden Aëtius en zijn leerling Eunomius dus van zowel de Cappadosische vaders als neoplatonisten, zij het om verschillende redenen.
Verhouding tot het arianisme
De opvatting dat de Zoon deelheeft aan de Vader, iets wat vroegere arianen leerden, wordt door Aëtius expliciet verworpen (Syntagmation 32). Verder is ook zijn visie op de kenbaarheid van God anders dan die van de arianen. De laatsten stelden dat God uiteindelijk onkenbaar was, maar Aëtius stelt dat het wezen van God te kennen valt. Daarbij is de bemiddeling van die kennis door Gods Zoon niet nodig. De Zoon is wel God, maar is ongelijk in wezen aan de Vader, omdat alleen de Vader de oorzaak van alle dingen is. De belangrijkste term voor God is volgens hem daarom ‘ongeworden’ (agennêtos).
De neo-arianen hebben een sterk antithetische houding: de doop van de andere ‘ariaanse’ stroming wordt niet geaccepteerd. In overeenstemming met hun afwijzing van de triniteitsleer houden zij zich aan één enkele onderdompeling, in plaats van de drievoudige onderdompeling, zoals die gebruikelijk was bij alle andere stromingen in de kerk van die dagen.