Het beoefenen van naastenliefde (‘caritas’) is in katholieke opvatting naast het vieren van liturgie (‘heiligen’) en het verkondigen van de Blijde Boodschap een van de drie manieren waarop christenen en de kerk dienstbaar zijn aan de wereld en zo willen bijdragen aan het geluk en welzijn van de mensheid. Caritas heeft een specifieke rol in de theologie en spiritualiteit omdat het enerzijds refereert aan de Liefde Gods naar de mensen, anderzijds naar de christelijke liefde tussen mensen onderling. In de loop der geschiedenis is deze laatste vorm, de naastenliefde, op verschillende manieren geconcretiseerd. Sinds het midden van de jaren tachtig van de twintigste eeuw wordt het (protestantse) begrip ‘diaconie’ daarvoor gebruikt. Sinds het pontificaat van Benedictus XVI beleeft het begrip ‘caritas’ echter weer een renaissance.
Bijbel
In de Bijbel neemt het begrip ‘liefde’ een belangrijke rol in. De Schepper van hemel en aarde, de God die hoog boven alle goden staat, wil niet alleen zijn en zoekt uit die liefde een mens (Adam en Eva) en een volk (Israël) om Zijn liefde mee te delen. Tegelijkertijd, en andersom, is liefde de manier van mensen om te kunnen delen in het goddelijk geheim: geen offers, geen macht, geen uiterlijk vertoon maar liefde is hetgeen waarmee we de bron van liefde (God) kunnen bereiken en met hem kunnen praten. Dit is de kern van de minnemystiek die zowel in de psalmen als in het Hooglied en later in de vroege middeleeuwen (Bernard van Clairvaux, Moderne Devotie) zo sterk wordt uitgewerkt. De opdracht van de liefde tot God (‘Gij zult geen andere goden hebben voor uw aangezicht’) is tegelijkertijd ook een oproep tot naastenliefde, naar de mens als Beeld Gods, vooral de mens die ontdaan is van alle macht en schijn en zo Gods Liefde het meest laat doorschijnen: armen, weduwen, wezen, vreemdelingen. Het is niet voor niets dat Israël voorturend wordt opgeroepen recht te doen aan deze groepen, wil ze in Gods licht blijven wandelen. Het is de basis voor de rechtvaardigheid, het welzijn en de vrede van het beloofde land.
In het Nieuwe Testament neemt de liefde een centrale rol in de leer van Jezus. Jezus, Gods ‘veelgeliefde Zoon’ komt zonder macht en schijn en laat daardoor bij uitstek zien wat het liefdevolle koninkrijk van God in zich bergt. Met name het Evangelie van Johannes spreekt hierover en maakt de liefde tot de norm voor de jonge christelijke gemeente: “Zoals de Vader Mij heeft lief gehad, zo heb ook Ik u liefgehad. Blijft in mijn liefde. Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, zoals Ik u heb lief gehad. Geen groter liefde dan deze, dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden” (Johannes 15, 9 en 12-13). Deze norm van godsliefde en naastenliefde culmineert vervolgens in de brieven van Paulus aan de Romeinen en de Korintiërs waar hij de beroemde uitspraak doet dat deze apostel zonder liefde een ‘schelle cimbaal is’ en dat de liefde de grootste is van de trits ‘geloof, hoop en liefde’. Ook de andere boeken van het Nieuwe Testament over de jonge christelijke gemeente laten zien dat de beleving van de liefde tot God en de beleving van de onderlinge liefde, zeker naar de zwakke broeders en zusters die door gevangenschap, ziekte, verweduwing, materiële noden of andere oorzaken buiten de liefdevolle christengemeenschap staan en zo buiten de liefdesgemeenschap met Christus, als maatstaf wordt genomen voor de kwaliteit van de gemeenschap.
Werken van barmhartigheid
In de middeleeuwen werd deze norm van liefde door paus Innocentius III in 1207 geconcretiseerd in de beroemde lijst van de werken van barmhartigheid. Hij baseerde deze lijst op de tekst uit Mattheüs 25, 35-36 en 41: “Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen. Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik zat in de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen. Voorwaar ik zeg u: al wat u gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan”. Zelf voegde Innocentius, geconfronteerd met de pestepidemieën die Europa in de tijd teisterden, een zevende werk eraan toe: het begraven van de doden. De lijst met lichamelijke werken van barmhartigheid werd daarmee
De hongerigen spijzen
De dorstigen laven
De naakten kleden
De vreemdelingen herbergen
De zieken verzorgen
De gevangenen bezoeken
De doden begraven
Opvallend is dat de werken volgens het Evangelie gebeuren aan Jezus zelf, het is dus een daad van eredienst, van Gods-dienst, van godsdienst-oefening. Maar ook hier wordt gods-dienst omgezet in liefdesdienst aan de naaste. Sterker nog: het citaat staat in het kader van het binnengaan in Gods Koninkrijk, met andere woorden: degenen die zo handelen zijn de gerechten in Gods ogen en zitten aan zijn rechterhand. Hier ligt de kern van de caritas in de deugdethiek: door het doen van naastenliefde imiteren we Gods liefdehandelen en worden we aan hem gelijk; andersom geldt dat hoe meer we door gebed, liturgie en Bijbelstudie gelijk aan God worden, hoe meer we naastenliefde gaan doen. Tegenwoordig wordt deze lijst van zeven ook aangevuld met nieuwe werken van barmhartigheid, zoals ‘vrede stichten’.
Werken van naastenliefde
Het is dan ook niet verwonderlijk dat vanaf de vroege middeleeuwen, met name in de opkomende stedelijke omgeving, verschillende werken van naastenliefde werden opgepakt. Dit gebeurde enerzijds door leken, stedelijke overheden en wereldse heersers, die door het doen van werken van naastenliefde een middel zagen om geestelijke vervolmaking te bereiken, iets wat tot dan was voorbehouden aan de in afzondering levende monniken. We zien in deze periode de eerste ziekenhuizen, hospitalen, herbergen voor pelgrims, weeshuizen, armenzorg, begrafenisgilden en dergelijke opkomen. Een voorbeeld daarvan is het Jacobs Godshuis in Haarlem (opgericht in 1437, maar niet alleen daar) waar pelgrims naar Santiago de Compostela op rust konden komen en waaruit later een verpleeg en bejaardenhuis is ontstaan. Een ander voorbeeld is het door katholiek particulier initiatief in 1570 opgerichte Maagdenhuis (meisjesweeshuis) in Amsterdam.
Anderzijds gebeurde de naastenliefde door gespecialiseerde congregaties van mannen en vrouwen die zich - in de wereld - toelegden op deze geestelijke werken. De eerste initiatieven op dit gebied komen op aan het eind van de middeleeuwen en aan het begin van de Nieuwe Tijd, maar doordat de kerk in Nederland gehinderd is in haar internationale contacten komen bijvoorbeeld de stichtingen van de Hl. Vincentius à Paulo, niet in ons land voor. Dat verandert in de negentiende eeuw, waar de actieve, caritatieve congregaties aanvankelijk de enige mogelijkheid zijn voor jonge katholieken om een religieus leven te voeren. Deze congregaties die zich toeleggen op onderwijs, jeugdzorg, ziekenverpleging, gehandicaptenzorg, buurthuiswerk, en zoveel meer beleven in de periode 1800-1950 een grote bloei. Mede door subsidies van de overheid kennen ze een sterke professionalisering. Daarmee zullen ze de basis leggen voor de moderne verzorgingsstaat.
Moderne tijd: diaconie
Halverwege de twintigste eeuw wordt de naastenliefde vanuit de katholieke kerk gedragen door drie pijlers. Ten eerste zijn daar de verenigingen van leken, zoals de Vincentiusvereniging en de Kolpingvereniging. Zij leggen zich toe op huisbezoek van armen of bepaalde doelgroepen, zoals de arbeiders. Ten tweede zijn er de ordes en congregaties die zich toeleggen op caritatieve activiteiten. Ten derde zijn er de parochiële armenbesturen, dit zijn fondsen in de plaatselijke geloofsgemeenschappen die bedoeld zijn voor het ondersteunen van (individuele en collectieve) noden in de parochie en de lokale gemeenschap. In de meeste bisdommen heten deze tegenwoordig Parochiële Caritas Instellingen (PCI’s). In de eerste helft van de twintigste eeuw zijn dit de aangewezen fondsen voor hulpverlening in de katholieke kerk: de burgerlijke overheid verleende weinig steun en verwees hulpvragenden in eerste instantie naar de geloofsgemeenschap waartoe de hulpvrager behoorde. Na 1965, met de invoering van de Algemene Bijstandswet en de aansluitende uitbreiding van de verzorgingsstaat, komt met name deze vorm van hulpverlening in een identiteitscrisis: de burgerlijke overheid wordt de eerst-verantwoordelijke voor materiële en sociale hulpverlening en het is onduidelijk wat de kerkelijke daaraan toe te voegen heeft. Tegelijkertijd worden de activiteiten van de congregaties verder geseculariseerd en geprofessionaliseerd, waardoor hun religieuze identiteit naar de achtergrond verdwijnt.
In dit krachtenveld komt langzamerhand een nieuwe visie op de kerkelijke hulpverlening op. In 1987 staat op de agenda van het Landelijk Pastoraal Overleg het thema ‘Diakonie en Parochie’. Dat thema spreekt voor zich: de aanwezigen wilden een nieuwe impuls geven aan de kerkelijke ‘zorg voor de naaste’. In de slottekst koos men voor het woord (parochiële) diakonie en omschreef het als volgt: “Allerlei manieren waarop groepen van christenen (c.q. parochies) zich solidariseren met mensen in nood en/of werken aan het oplossen van maatschappelijke problemen”. Verderop in het document worden de redenen voor deze keuze uitgewerkt. Ten eerste is het een woord dat in tegenstelling tot caritas/charitas geen bedélerige bijklank heeft. Het is verder een woord dat niet te algemeen is, zoals naastenliefde of kerk en samenleving, of te beperkend zoals MOV en missie. Belangrijker zijn volgens de opstellers de positieve aspecten: 1. het is een woord met diepe inhoudelijke en historische wortels, 2. het is minder belast dan caritas, 3. het woord vindt ingang in katholieke kring en 4. (dit wordt als ‘heel belangrijk’ gezien) ‘we komen wat meer langszij bij de Reformatie’. Vervolgens worden voorstellen gedaan om de diakonie een nauwere plaats te geven in de parochies met ondersteuning van diocesane en landelijke organen. Deze definitie van ‘diakonie’ heeft in de daaropvolgende decennia een grote ingang gevonden in de katholieke kerk.
Benedictus XVI: caritas
In de laatste jaren beleeft het woord ‘caritas’ weer een zekere renaissance door de twee encyclieken van Benedictus XVI. In de encycliek ‘Deus caritas est’ begint hij met een bespreking van het begrip ‘liefde’ in de klassieke oudheid en de Bijbelse literatuur. Hij komt uit bij de begrippen ‘eros’ en ‘agape’ als begrippen voor respectievelijk de in zichzelf opgesloten, lichamelijke liefde en de geestelijke liefde naar de ander. In de Bijbel zijn volgens Benedictus deze twee vormen van liefde versmolten en wordt ze in Jezus een concrete, reddende liefde voor de hele mensheid. Zo worden liefde tot God en liefde voor de medemens samengevoegd. In het tweede deel van zijn encycliek gaat hij op basis hiervan in op de taak van de kerk in de naastenliefde. Allereerst zegt hij dat alles wat de kerk doet een uiting is van de liefde die het gehele welzijn van de mens nastreeft, zowel in geestelijke als in materiële zin. Op basis van de beschrijving van de vroege kerk in het boek Handelingen bepaalt hij de naastenliefde als een opdracht aan iedere gelovige om, ook in gemeenschap, de mensen te voorzien van de middelen die nodig zijn voor een menswaardig bestaan. Diakonia – in zijn omschrijving de dienst aan de gemeenschappelijk, ordelijk beoefende naastenliefde, caritas – behoort tot het wezen van de kerk en is voor het hele mensengeslacht bedoeld.
Daarna gaat hij in op een aantal praktische punten voor de uitoefening van die caritas. De eerste vraag die hij behandelt is die van gerechtigheid en liefde. Gerechtigheid is, zo zegt hij, een zaak voor de politiek en de kerk draagt bij aan de vraag wat gerechtigheid is en ondersteunt de inzet voor gerechtigheid. Maar rechtvaardige structuren maken de daad van liefde niet overbodig en de staat zou de organisaties die dat doen moeten ondersteunen. De rechtstreekse opgave te werken aan rechtvaardigheid laat de kerk over aan de leken (in hun maatschappelijke activiteiten) en aan de eigen maatschappelijke organisaties van de kerk. Daarin kan ook samengewerkt worden met niet-katholieke en niet-christelijke organisaties, want in het werken aan een menswaardige samenleving kunnen we veel overeenkomstige elementen bij anderen vinden. Wel noemt hij drie typische kenmerken voor christelijke caritas: 1. Christelijke liefdadigheid is een antwoord op concrete noden, vanuit de liefdevolle toewijding aan God en de ander; 2. Het is onafhankelijk van partijen en ideologieën en is louter presentstelling van de liefde; 3. Die liefde is om niet en daarmee de beste apologetiek en getuigenis. Benedictus pleit in het slot voor een persoonlijke liefdesrelatie in het helpen die gegrondvest is in het gebed als persoonlijke (liefdes)relatie met God. Deze relatie beschermt de helper tegen overmoedigheid en laat hem zien in dat de helper en de helpende gelijk zijn, deze relatie beschermt tegen een overmatig activisme maar ook tegen moedeloosheid als het tegen zit: vanuit deze liefdesrelatie worden mensen voortdurend gestimuleerd liefde naar de naaste te doen.
In de encycliek ‘Caritas in Veritate’ werkt Benedictus deze gedachten verder uit, en spitst ze toe op de katholieke sociale leer in een context van mondialisering van de samenleving (overigens speelt het concept caritas-liefde een centrale rol in de sociale leer). Interessant is dat hij hierbij in de inleiding een expliciete verbinding maakt tussen liefde, waarheid en gerechtigheid, het thema dat hij in zijn eerste encycliek nog naar het domein van de politiek heeft verwezen. In deze encycliek gaat hij erop in dat liefde doen aan mensen betekent ze ‘recht doen’, we dienen te kijken wat de ander nodig heeft om zich te ontwikkelen volgens zijn eigen plan. En hierin ligt ook de kern van ‘waarheid’: het is van belang voor deze gerechtigheid op te komen en het uit te spreken, ook in het sociale. Tegelijkertijd hebben deze beide elkaar nodig: liefde zonder waarheid loopt volgens Benedictus het gevaar subjectief en sentimenteel te worden, waarheid zonder liefde kan technocratisch en mens-onterend worden. Het verbond van liefde en waarheid is volgens Benedictus van individuele betekenis, maar ook van sociale betekenis – voor de maatschappij als geheel. Tenslotte geeft hij aan dat het van belang is te realiseren dat beide van God komen en er naar verwijzen: dat geeft ons de kracht om voor waarheid en liefde in te staan en op te komen.
Diaconale activiteiten
Hedentendage beslaat de naastenliefde vanuit de katholieke kerk (en moeten we er meteen bij zeggen: in oecumenisch verband) een breed palet aan activiteiten. Ten eerste vindt er nog steeds veel individuele noodhulp plaats, zoals blijkt uit de oecumenische onderzoeken naar financiële hulpverlening door kerken. Veel katholieken zijn betrokken bij situaties van nood zoals schulden, bij voedselbanken, helpen vreemdelingen en vluchtelingen, staan mensen met geringe inkomens bij. Veel geloofsgemeenschappen zijn verder betrokken bij inloophuizen of andere vormen van buurtwerk, of stellen hun ruimtes open voor eenzamen en thuislozen. Ten tweede zijn er nog steeds actieve afdelingen van bijvoorbeeld de Vincentiusvereniging, die zowel lokaal als internationaal hulp verlenen, bijvoorbeeld door vakantiegelegenheden aan te bieden aan mensen met een kleine beurs. Binnen dit kader neemt de ATD Vierde Wereld, een organisatie die zich inzet voor een menswaardig bestaan van mensen in langdurige armoedesituaties, een speciale rol in. Verder zijn er nog de leden van ordes en congregaties die, weliswaar op kleinere schaal dan vroeger, hun specialiteiten in blijven zetten voor mensen in nood, bijvoorbeeld het Don Boscowerk voor jongeren in achterstandssituaties. Het palet is te breed en te veelzijdig om een compleet beeld te kunnen geven. Wel is als laatste noemenswaardig de inzet van Cordaid die de vlag voert van Caritas Neerlandica en daarmee zowel nationaal als internationaal (ontwikkelingshulp) bijdraagt aan het verbeteren van het lot van de armsten.
Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Erik Sengers.