Het staat vast dat het christendom een begin gekend heeft in de tijd. Er is een tijd geweest dat het er niet was. Ook staat vast, dat het christendom als nieuwe godsdienst op één bepaald punt in het universum en de tijd is begonnen. Een soort van ‘big bang’, die de meeste mensen die hierover hebben nagedacht, plaatsen onmiddellijk na Jezus’ (al dan niet vermeende) opstanding, of eventueel iets later (op Pinksteren) of iets eerder (toen Jezus voor het eerst in publiek begon op te treden).
Tot dit punt loopt de publieke opinie keurig parallel met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten. Dat verandert echter zodra het gaat om de eerste eeuw of eeuwen van het bestaan van het christendom als maatschappelijk verschijnsel. In plaats van een ‘big bang’ met daarop volgende evolutie vinden we vaak de oude, mythische gedachte van een ‘gouden tijdperk’ waarin de kerk nog was zoals Jezus haar bedoeld had. Aan dit ‘gouden tijdperk’ zou dan een einde zijn gemaakt door Constantijn de Grote, of de kerk van Rome, of zo men wil het patriarchaat in het algemeen. Maar voordat deze machtsgreep plaatsvond, zou de kerk nog zuiver en puur zijn geweest: pluriform in een vreedzame coëxistentie, aanhangers van een menselijke Jezus, ondogmatisch en afkerig van regels.
Pluriformiteit
De jonge kerk was inderdaad pluriform., en vaak wordt die pluriformiteit gezien als betrekkelijk en vreedzaam. Nu is pluriformiteit in principe altijd betrekkelijk, maar wat vaak over het hoofd wordt gezien, is dat uit de historische bronnen niet een beeld naar voren komt van christelijke gemeenschappen die minder van elkaar verschilden dan we tegenwoordig in de wereldwijde kerk tegenkomen, maar meer.
Zo was er bijvoorbeeld nog geen sprake van een nieuwtestamentische canon. Dat betekent, dat verschillende groepen verschillende geschriften lazen, op basis van verschillende autoriteiten. Het Evangelie van Johannes werd waarschijnlijk gelezen door groepen die zich beriepen op de figuur van Johannes als ‘de geliefde leerling’, terwijl dat van Lucas veeleer de autoriteit veronderstelt van de gezamenlijke apostelen. In de gemeenten die waren gesticht door Paulus zullen zijn brieven een hogere status hebben gehad dan de Evangeliën, en het heeft ongetwijfeld enige tijd geduurd voordat die daar ingang kregen. Andere groepen beriepen zich op Jacobus, die immers een broer was van de Jezus, of op Thomas, of op Maria Magdalena.
Een ander aspect waarin christelijke groeperingen behoorlijk konden verschillen, was dat van hun toekomstverwachting. Ze geloofden allemaal, dat Gods Koninkrijk (of koningschap) nabij gekomen was, maar uit welke richting moesten ze het verwachten? Sommige christenen verwachtten een spoedig ingrijpen van God (of van Jezus) in de concrete wereldse geschiedenis: in plaats van de keizer van Rome zou Gods gezalfde koning de touwtjes in handen nemen. Anderen gingen hierin nog verder: de hele wereld zou spoedig aan haar einde komen, en God zou met wie op Hem vertrouwden een nieuw begin maken. Weer anderen zagen de materie in het algemeen (en dus ook het lichaam) als de grootste vijand van Gods Koninkrijk, en zochten het dus in strenge ascese en versterving. Zodra men definitief afscheid had genomen van het lichaam, stond de poort naar Gods Rijk dan open. Of men kon, door meditatie of concentratie, het Koninkrijk in het eigen binnenste proberen te vinden en binnen te gaan.
Een vraag apart is de verhouding van de christenen tot het Jodendom. Er waren velen, althans tot aan het jaar 70, die geloofden dat Gods heil in principe nog steeds bestemd was voor Joden. Niet-Joden konden het heil dan alleen deelachtig worden door eerst Jood te worden. Een iets minder vergaand standpunt was, dat niet-Joden ook door God gered konden worden, mits zij zich voor een groter of kleiner gedeelte hielden aan de Joodse leefregels. Ten slotte was er het standpunt waarvoor Paulus zich met name sterk maakte, namelijk dat het geloof in Jezus als Messias alleen al voldoende was voor toegang tot Gods heil, of zelfs dat men bewust afscheid moest nemen van de Joodse leefregels als men Jezus één maal had aanvaard als Messias.
Dit spectrum is beduidend breder dan wat men tegenwoordig kan aantreffen. Terwijl alle christenen zich tegenwoordig baseren op een vastgestelde canon van Oude en Nieuwe Testament, konden christenen in de beginperiode nog uit heel verschillende geschriften lezen en hun inspiratie putten. Wat voor de ene gezaghebbend was, hoefde de ander niet eens als authentiek christelijk te erkennen. Hetzelfde geldt voor de toekomstverwachtingen van de huidige christenen. Hoewel er verschillende vormen van milleniarisme (of millenialisme) bestaan (die elkaar ook fel kunnen bestrijden), lijkt het toch geen discussiepunt meer te zijn, dat God op zeker moment een einde zal maken aan de wereld zoals we die kennen, en een nieuw begin zal maken. Binnen dit perspectief spelen nog wel bepaalde verschillen, maar buiten dit perspectief treedt men nauwelijks. Iets dergelijks geldt voor de verhouding tot het Jodendom. Hoewel die van de ene christelijke groepering tot de ander sterk kunnen verschillen, zijn er geen stromingen meer die expliciete aansluiting bij het Jodendom voorschrijven voor het eeuwig heil, of die (het andere vroegchristelijke uiterste) het heil ontzeggen aan christenen die hun Joodse identiteit trouw blijven, ook in het naleven van de Joodse wet.
Eenheid
Dat de diversiteit binnen het vroegste christendom groot is geweest, lijkt een open deur. Vaak wordt echter vergeten, dat men alleen van diversiteit kan spreken als er ook een samenbindende factor is: niet alleen voor ons, op een afstand van bijna 2000 jaar, maar ook voor de betrokkenen zelf, dat wil zeggen: de verschillende christelijke groeperingen uit de vroegste periode van de kerkgeschiedenis. Kenden zij überhaupt het begrip ‘christen’, of had men alleen oog voor de eigen groep, hoe men die ook benoemde, en veegde men alle andersdenkenden, of wij die nu ‘christelijk’ zouden noemen of niet, op één hoop? Met andere woorden: bestond er een als zodanig beleefde diversiteit, of is dat alleen een constructie achteraf?
Voor het beantwoorden van deze vraag is het getuigenis van met name heidense auteurs belangrijk. Dit lijkt op het eerste gezicht misschien merkwaardig. Bij nader inzien is het echter helemaal niet onlogisch. De niet-christenen waren niet geïnteresseerd in bovengenoemde en andere verschillen. Voor hen gaat het om één groep, die zij met één woord aanduiden: ‘christenen’. Voor hen, maar ook voor de christenen zelf, moet de aanduiding ‘christen’ belangrijker zijn geweest dan de specifieke benamingen die ongetwijfeld in gebruik zijn geweest om de verschillende groeperingen te onderscheiden.
Vreedzame coëxistentie?
Er is al geconstateerd, dat in de vroegste kerk de verscheidenheid binnen het christendom een uiterst bont palet vormde, bonter dan wij ons doorgaans voorstellen. Daar staat tegenover, dat christenen als zodanig konden worden herkend, zelfs door buitenstaanders. Ook dit is een belangrijk verschil met wat de tegenwoordige situatie, waarbij christenen uit verschillende culturen zich in hun dagelijkse doen en laten meer laten bepalen door de cultuur waarvan ze deel uitmaken, dan door hun christelijke identiteit. Andersom herkennen wij christenen uit andere culturen vaak niet, en zien hen vaak in de eerste plaats als ‘buitenlanders’. De contacten tussen gevestigde en migrantenkerken zijn ook nog niet zodanig dat men kan zeggen, dat voor Nederlandse christenen de christelijke identiteit van immigranten belangrijker is dan hun land van herkomst. In de vroege kerk was dat dus precies andersom.
Hoe staat het dan met de idee van de vreedzame coëxistentie van verschillende soorten christendom, voordat een bepaalde vorm van orthodoxie normatief werd voor alle groepen? Ook deze vorm van religieuze tolerantie lijkt meer een modern dan een antiek ideaal.
Zo kennen we een aantal christelijke teksten die wel als ‘apocrief’ worden aangeduid. Vaak wordt daarbij gedacht, dat de latere orthodoxie dit negatieve stempel op deze teksten zou hebben gezet. In werkelijkheid vinden we de aanduiding ‘apocrief’ echter in vele van deze teksten zelf. Dit woord geeft dan aan, dat de denkbeelden zoals in het betreffende geschrift aangeduid de werkelijke weergave van Jezus’ leer vormen, en dat dus groeperingen die deze geschriften niet lezen, bij voorbaat zijn uitgesloten van de goddelijke waarheid.
Uiteraard is bekend, dat Paulus in zijn brieven vaak geen blad voor de mond neemt als het gaat om het bestrijden van afwijkende meningen. Blijkbaar wil hij de door hem gestichte gemeenten op het hart binden, zich te houden bij de leefwijze en de principes die hij ze heeft bijgebracht. Wie hen tot andere inzichten probeert te verleiden, zo stelt hij in de brief aan de Galaten, brengt een ‘ander evangelie’, en dat staat voor hem gelijk met ‘geen evangelie’ (1, 6).
Bij Paulus gaat het dan met name om de vernieuwing, dat niet-Joden, als zij Jezus als verlosser erkennen, tot de gemeente kunnen toetreden zonder zich ook aan de Joodse leefregels te moeten houden, ook als die gemeente voor een groot deel uit Joden bestaat. Hij schildert dat niet als een nieuwe mogelijkheid, waarvoor ruimte zou moeten zijn, maar als de enige juiste manier. Voor zijn tegenstanders lag de zaak echter nauwelijks anders, en hetzelfde geldt voor de Joden die niet in Jezus als Messias geloofden. Aanvankelijk zijn zij degenen die dit wel geloofden, maar zich ook aan de Joodse leefregels hielden, gewoon als Joden (zij het dissidente) blijven beschouwen. Dit veranderde echter na het neerslaan van de Eerste Joodse Opstand in het jaar 70. Christelijke Joden hadden hier niet aan meegedaan, en na 70 worden zij door de Joodse orthodoxie niet meer als Joden erkend.
Het begin van de latere orthodoxie wordt doorgaans in de tweede helft van de tweede eeuw geplaatst. Vanaf dat moment zouden bepaalde groeperingen hebben geprobeerd van het christendom een eenheid te maken volgens één bepaalde uitleg van Jezus’ betekenis voor de wereld, en andere groepen naar de marge te drijven. Echter, de idee dat er slechts één juiste uitleg bestaat van Jezus’ betekenis, is veel ouder, en gaat waarschijnlijk terug tot de alleroudste fasen van het christendom. De latere orthodoxie is gelukt wat in feite alle groeperingen graag zouden hebben gedaan. Dit blijkt niet alleen uit de uitlatingen die we vinden als we vertegenwoordigers van één groep horen over de andere, maar ook uit het feit dat christenen door de buitenwereld duidelijk als één groep werden beschouwd, en zich door die buitenwereld daarop ook lieten aanspreken.
Conclusie
Bij wetenschappelijke bestudering van de geschiedenis van het vroegste christendom blijkt, dat ook hier op de ‘big bang’ geen ‘gouden tijdperk’ is gevolgd. Er was grote diversiteit in denkbeelden en bronnen. Deze diversiteit werd in de loop van de tijd niet groter, maar kleiner. Deze ontwikkeling is echter gegeven met de aard van de diversiteit zelf, die eerder als een proces van ‘survival of the fittest’ dan als een ‘vreedzame coëxistentie’ moet worden gezien.
Bron: Tilburg School of Catholic Theology