Gregorius werd geboren in een aristocratische familie in Cappadocië. Een gezin van negen kinderen, onder wie zijn oudere broer Basilius, de latere bisschop van Caesarea. Hij verwierf een enorme kennis van de Griekse filosofie (Plato, Aristoteles, de Stoa, Plotinus, Posidonius). In zijn in de Griekse taal geschreven geschriften toont hij dat hij onder invloed van de tweede sofistiek stond, én dat hij kennis van de geneeskunde bezat. Hij huwde met Theosebeia. Hij ging als retor aan de slag, werd lector in de kerk en breidde zijn kennis uit door studie van de bijbel, Philo, Origenes en andere theologen. Mede dankzij de invloed van zijn broer Basilius, bisschop van Caesarea, werd Gregorius in 372 bisschop van Nyssa. Door kerkelijke en wereldlijke troubles werd hij korte tijd uit zijn bisdom verbannen (376-378). Na het overlijden van Basilius in 378 werpt Gregorius zich op als voortzetter van het kerkelijke werk van zijn overleden broer. Zijn grote dogmatische werk Tegen Eunomius getuigt hiervan.
Hij bemiddelt in kerkelijke en leerstellige conflicten en neemt volop deel aan het theologiseren door het schrijven van exegetische (over Genesis 1-3, de opschriften van de Psalmen, Prediker, het Hooglied, het Onze Vader, de Zaligsprekingen), dogmatische en spirituele geschriften, het houden van preken en het schrijven van brieven. Zijn Grote Catechetische Redevoering, gericht tot hen die geloofsonderricht geven, is een poging tot een systematische weergave van de katholieke theologie. In 379 neemt hij deel aan het concilie van Antiochië dat twisten onder aanhangers van de niceense geloofsbelijdenis dankzij Gregorius’ bemiddeling bezweert. In de zomermaanden van dat jaar is hij aanwezig bij het sterfbed van zijn oudere zuster Macrina over wie hij een biografie schrijft: Het leven van Macrina. De laatste gesprekken met haar neemt Gregorius op in zijn dialoog Over de ziel en de verrijzenis. In deze dialoog laat Gregorius zien hoe hij het midden- en neoplatonisme omvormt in christelijke zin.
In 381 en 383 neemt hij deel aan de concilies van Constantinopel in welke hij een belangrijke rol speelt door zijn verdediging van de volle godheid van de Zoon en de heilige Geest. Tussen beide concilies in bemiddelt hij in een kerkelijk conflict in de provincie Arabia en in Jeruzalem. Tijdens het concilie van 381 overlijdt Meletius, bisschop van Antiochië, die het concilie presideerde. Gregorius mag de lijkrede uitspreken. Gregorius’ aanzien blijkt opnieuw in 385: hij spreekt de lijkrede uit voor de dochter van keizer Theodosius en kort erna die voor diens overleden echtgenote. In deze jaren schrijft hij zijn Commentaar op het Hooglied, dat samen met zijn Leven van Mozes het spiritueel hoogtepunt van zijn geschriften vormt. In 394 is hij nog eens in Constantinopel. Het jaartal van zijn dood is onbekend.
Gregorius bouwt zijn christelijke filosofie en zijn theologie op het fundament van een door hemzelf ontworpen taalfilosofie, die we uitgewerkt vinden in zijn strijdschrift tegen Eunomius van Cyzicus, die de volle godheid van de Zoon en de Heilige Geest ontkende en alleen de Vader God in eigenlijke zin noemde. Gregorius toont zich als mens van de Verlichting in de laatantieke wereld; op beeldende wijze zingt hij de lof op het menselijke vernuft en de resultaten hiervan. Tegelijk wijst Gregorius op de begrensdheid van het menselijk denken: het menselijk vernuft kan het wezen van al wat bestaat én van God niet vatten, slechts aspecten ervan/van hem. De mens zet zijn door God gegeven ratio in om alles zijn naam te geven. Het zijn gaat vooraf aan het naam krijgen. Namen zijn deel van de schepping, uitgevonden door de mens die namen nodig heeft om wat hem tegemoet treedt, aan te duiden.
Gregorius overweegt op systematische wijze de religieuze taal. Alles wat talig over God wordt uitgesproken, gebeurt op meerzinnige wijze, of het nu een affirmatieve dan wel een negatieve uitspraak is. Als God tot mensen spreekt, zoals in de Schrift, is dat een getuigenis van Gods liefde voor de mens, die neerdaalt tot het niveau van mensen, en niet een bewijs van zijn behoefte aan taal. Uit liefde voor de mens neemt hij in zijn verschijningen menselijke woorden in de mond: ‘zoals een moeder met een teder hart de onbegrijpelijke kreetjes van haar kindertjes met haar gebrabbel begeleidt en zo de menselijke natuur toedeelt wat ze kan begrijpen’ (Contra Eunomium II, 348). God communiceert de goddelijke waarheid in menselijke termen zodat mensen zijn onderricht kunnen verstaan. Zo dienen we alle antropomorfismen in de Bijbel te verstaan.
De allegorische exegese dringt door de zintuiglijke, talige sluier van de Schrift en spreekt op geestelijke wijze over geestelijke zaken die in de Schrift zijn verborgen. Op deze wijze kan Gregorius spreken over de handelingen van de goddelijke Personen en het effect ervan, zoals die in de tijd tot uiting komen. Woorden kunnen echter het wezen van God niet vatten. Zo goed als de mens niet eens in staat is het wezen van de geschapen werkelijkheden te kennen. De menselijke geest kan de goddelijke natuur wel aanraken maar zal die nooit kunnen begrijpen. De hoogste kennis is weet te hebben van de onbegrensdheid en ontoegankelijkheid van de goddelijke natuur. Ons discursieve denken en onze discursieve taal zijn niet in staat het in zich niet gedifferentieerde wezen van God te denken en uit te spreken. Gods wezen onttrekt zich aan alle benoemingen van de menselijke ratio.We zijn als onmondige kinderen die een zonnestraal in onze handjes denken vast te kunnen houden. Wat boven denken en spraak gaat, hebben we geleerd in zwijgen te eren.
Gregorius zet Abraham, de vader van het geloof, voor ogen als de Godzoeker bij uitstek die boven de schoonheid van de dingen uit verlangt het model van de schoonheid te zien en te kennen en ontdekt dat de mens met zijn begrensde geest de oneindige God niet met zijn kennis kan bereiken. Gregorius beschrijft Abrahams tocht als opgang op een ladder. Abrahams verlaten van zijn land en zijn verwanten wordt verstaan als het opgeven van de zintuiglijke kennis. Deze innerlijke tocht wordt verbonden met 2 Korintiërs 5:7 (‘we wandelen door geloof en niet met zicht’). Dit geloof leidt tot kennis van God in de schepping , een kennis van onwetendheid. De menselijke geest verwerft heldere kennis: dat God bestaat, maar dat waar de menselijke geest naar op zoek is, kennis van het wezen van God, boven alle kennis is.
Alleen geloof bemiddelt tussen het subject en het object van onderzoek en staat de onderzoekende geest toe te naderen tot de onbegrijpelijke natuur. Alleen geloof brengt de mens tot deelname aan het goddelijk leven. Dit geloof, gezuiverd van elke notie, van alle concepten en beelden van God, maakt dat de mens in een voortdurende opgang van de ladder onophoudelijk, ja eeuwig, voorwaarts streeft naar Gods heerlijkheid. Met dit geloof treedt de mens de goddelijke duisternis in die een duisternis is van het licht. Het geloof bemiddelt aan de menselijke geest kennis van discursieve aard: namelijk dat God groter is dan elk symbool waarmee hij kan worden gekend. Het geloof brengt de paradox van het zien van de onzienlijke in het menselijk bestaan en verenigt de menselijke geest en God.
Wel kunnen menselijke woorden de wijze van zijn van de goddelijke Personen, ook binnen de immanentie van de Triniteit, uitspreken. Binnen de ene natuur van God zijn er drie wijzen van zijn. Tijd en eeuwigheid zijn niet volledig gescheiden. Hier uit zich het positieve aspect van het apofatisch spreken, dat zijn hoogtepunt vindt in het christologisch spreken. In Gods heilshandelen dat zich manifesteert in de tijd en tastbaar wordt in de incarnatie van de Zoon in Christus, ontmoeten tijd en eeuwigheid, het ene en het vele elkaar. In Gods heilshandelenhebben we het fundament voor uitspraken over de immanente Drie-eenheid.
Met de incarnatie is God zelf de tijd ingegaan en heeft zich het dynamische eigen gemaakt. Hij heeft nu werkelijk een naam, uit liefde voor de mens. De Zoon, als Beeld van de Vader, werd mens om de schoonheid van het oorspronkelijke beeld waarin wij werden geschapen, na de zondeval te herstellen. Vanuit de Triniteit gaat de beweging om terug te keren naar de Triniteit. Schepping, verlossing en eschatologie horen bij elkaar. De mens is geroepen om beeld van het Beeld te zijn.
Gregorius ontwikkelt een origineel concept voor persoon. Met behulp van dit concept kan Gregorius de Zoon zien als pure relatie tot de Vader. Dankzij de incarnatie van de Zoon wordt de theologie van het beeld tot antropologie van het beeld. Via de kennis van God weet Gregorius wie de mens is, hoe hij is en hoezeer hij van waarde is. De schepping van de mens naar het beeld van de Triniteit geeft fundament aan de menselijke waardigheid. Zijn theologische antropologie brengt hem tot expliciete veroordeling van slavernij! Voor Gregorius beantwoordt aan de schepping van de mens zijn vergoddelijking. Een authentieke theologie van de geschiedenis wordt mogelijk: Gregorius fundeert de waarde van de menselijke personen, verenigd in de menselijke natuur, in de Triniteit.
Gregorius bracht als eerste een ware theorie van theologische taal in de patristische theologie, maar ook voegde hij een kenmerkend element in: dat van de stilte. God wenst aanbeden te worden in stilte en daarom verbiedt God aan het menselijk, verstandelijk zoeken de toegang tot zijn diepste geheimen. Een hiatus in de taal is de verwerkelijking van deze notie. Mystieke stilte heeft een hogere graad van werkelijkheid dan de meest eerbiedige uitspraak over God. Gregorius’ theologische taal komt hier aan zijn negatie, waaraan ontologisch Gods oneindigheid beantwoordt. De mens komt in aanraking met Gods oneindigheid. Daar is geen behoefte aan de regels van de logische, discursieve ratio.
De mens is geroepen deel te krijgen aan de goddelijke natuur (2 Petrus 1:4). We zijn als ledematen van het ene Lichaam van Christus met hem in zijn goddelijke natuur verbonden. Gregorius ontdekt dat de veranderlijkheid van de menselijke natuur positief kan zijn: een vleugel om op te vliegen naar het grotere. Een conceptuele revolutie ten opzichte van het Griekse denken: voor Gregorius is het deugdzame leven een onbegrensde beweging naar het onbegrensde.Hier stuiten we op het sleutelbegrip, het begrip epektasis,van het bekendste geschrift van Gregorius, het Leven van Mozes. Epektasis, de onbegrensde beweging naar het onbegrensde, maakt precies de aard van de mens uit.
In woord en daad moeten we Christus navolgen en zo dankzij Gods genade Christus’ leven in onszelf nabootsen. De mens heeft in de navolging van Christusdie ons verbindt en ons trekt naar het mysterie van zijn persoon, een weg door tijd en geschiedenis naar God en zijn natuur. Dan wordt de mens een voertuig voor het Woord. Dankzij de gave van de heilige Geest spreekt niet de mens meer, maar Christus. In Christus, in wie zich tijd en eeuwigheid voor altijd hebben verbonden, hebben wij toegang tot de trinitarische immanentie en dus tot het hart van de Vader. De mens wordt opgenomen in de stroom van liefde en kennis in de Triniteit en bereikt zijn gelukzaligheid.