Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Johannes van Damascus » introductie » Johannes van Damascus, theoloog en polemist

Johannes van Damascus, theoloog en polemist



Johannes van Damascus (of Johannes Damascenus, 676-749) kan wel als de laatste kerkvader worden beschouwd, voordat de Middeleeuwen aanbreken. Zijn omvangrijk oeuvre heeft hier en daar encyclopedische pretenties. Hij zag zichzelf als een origineel denker in de zin dat hij uit de oorspronkelijke bronnen van het christelijke geloof putte. De wat negatieve reputatie van zijn werk louter een encyclopedisch weergave te zijn van wat anderen hebben gedacht, miskent deze betekenis van originaliteit.

Leven

Johannes van Damascus leefde onder de heerschappij van de Omayyaden (651-750), eerst in Damascus en later, vanaf 706, in Palestina, waar hij als monnik leefde , misschien zelfs in het beroemde St. Sabaklooster te Jeruzalem. Als hij niet in dat klooster leefde, dan toch waarschijnlijk in de buurt van Jeruzalem. Damascus was vanaf 651 de hoofdstad van de Omayyaden en de vader van Johannes, die de familienaam Mansoer droeg, werkte zelfs aan het hof van de kalief als financieel raadsman. Het neemt niet weg dat Johannes zelf zeer scherp was over de islam, waar hij waarschijnlijk een grondige kennis van had, in een periode dat de Koran nog maar amper officieel was vastgesteld.

Wie heden ten dage in Damascus komt wordt getroffen door de grote ouderdom van de oude stad, maar vooral door de reusachtige Omayyaden-moskee, een van de oudste bouwwerken van de islam. Deze moskee staat op de plek waar vóór 700 de kerk van Johannes de Doper stond, die zelf weer op de plek was gebouwd van een Romeinse tempel, aan Jupiter gewijd. Het hoofd van Johannes de Doper, oftewel Jahya al-Nabi, wordt als een kostbaar reliek vereerd tot vandaag de dag. Er is geen twijfel aan dat deze reliek uit de kerk afkomstig was. De overname van de kerk door de Omayyaden moet een traumatische ervaring voor de christenen in Damascus zijn geweest, maar opmerkelijk genoeg spreekt Johannes er nergens over. Ook literatuur over Johannes van Damascus gaat zelden op deze kwestie in. Dat Johannes de administratieve post in Damascus verliet om monnik te worden is zeker; wellicht hangt één en ander samen? Inmiddels was ook de taal aan het hof van Grieks naar Arabisch geswitcht.

Behalve monnik is Johannes van Damascus waarschijnlijk ook priester geworden. Hij preekte veel en gloedvol, met als hoogtepunten zijn preken over de maagd Maria ‘op locatie’, namelijk op de Sionsberg in de kerk van de Dormitio, het ontslapen van de moeder Gods.

Zijn werken zijn lastig te dateren en veel aanwijzing voor een chronologie is er niet. Zijn werken over de beeldenverering zullen na 726 zijn geschreven, die over de islam hoeven niet per se uit de vroege periode in Damascus te stammen.

Johannes beschouwt zichzelf als orthodox en als volger van het concilie van Chalcedon, waar Christus als één persoon in twee naturen (goddelijk en menselijk) werd beleden. Dit melkitische christendom volgde het gezag van de Byzantijnse keizer (malka = koning). Johannes richt zich dan ook tegen miafysieten (Christus heeft één natuur) en monotheletisten (dat er slechts één goddelijke wil in Christus is). Hij richt zich fel tegen het dualisme van de manicheeën, maar of die groepering, die we kennen uit Augustinus en uit manichese geschriften zelf zoals de Mani-codex, in de tijd van Johannes van Damascus nog een levende realiteit was, is de vraag.

Johannes bediende zich van drie genres: uiteenzetting van het geloof en verdediging ervan, preken en tenslotte liturgische poëzie. Hij kan gezien worden als representant van het monnikendom in Palestina, hetgeen zijn theologische posities, bijvoorbeeld over het vereren van beelden, groter gezag verlenen. De nabijheid van de heilige plaatsen in Palestina klinkt dan ook door in enkele van zijn werken.

Werken

Het grote werk van Johannes van Damascus, Bron van Wijsheid, valt zelf weer uiteen in drie delen: een filosofisch deel, een deel over de ketterijen en een uiteenzetting van het ware ‘orthodoxe’ geloof.

Het tweede deel, over de ketterijen, is weer een voortzetting van de Medicijnkast (Panarion) van Epifanius van Salamis (4e eeuw). Deze beschouwde elke ketterij als een slang waartegen een tegengif, een medicijn, moest worden gevonden. Toch is het woord ketterij bij Epifanius ietwat verwarrend: hij beschouwt ook Samaritanen, Farizeeërs en allerhande joods-christelijke groeperingen als ‘ketterij’, haeresis. Gaan we nog verder terug, bij de joodse geschiedschrijver Flavius Josefus, dan zien we dat het woord haeresis bij hem gewoon ‘partij’, ‘groepering’, kan betekenen, zoals het Griekse woord hairesis feitelijk ‘keuze’ betekent. Het woord heeft dus duidelijk een ontwikkeling doorgemaakt. Johannes telt maar liefst 100 ketterijen, twintig méér dan Epifanius. Zoals we die bij meerdere kerkvaders terugvinden, was zijn visie op de heilsgeschiedenis dat er sprake was van toenemende afdwaling en versplintering ten opzichte van de ongebroken eenheid van het begin. Historici beargumenteren tegenwoordig – met enig recht – liever het omgekeerde: het Nieuwe Testament was de canonisering van verscheidenheid en hoe meer de kerk in de eeuwen daarna probeert de zaak te consolideren en uniformeren, hoe meer deze verschillen aan het licht treden en dan als ketterij worden gemarginaliseerd, niet altijd met succes overigens.

Johannes van Damascus over de iconenverering

Johannes heeft zich in een kleiner werk expliciet beziggehouden met de kwestie van het iconoclasme, het driedelige apologetische traktaat tegen degenen die de heilige beelden vernietigen. De drie delen lijken eerder drie keer hetzelfde te vertellen dan dat het werkelijk een driedelig betoog betreft. Het is frappant dat deze kwestie van het iconoclasme zich in de kerk aandiende min of meer tegelijkertijd met de opkomst van de islam, die ook uiterst iconoclastisch is, maar precieze verbanden kunnen niet worden aangetoond. De islam lijkt zich vooral tegen het teken van het kruis te hebben gericht, vandaar ook dat de kruisdood van Christus in islamitische bronnen wordt geloochend en dat kruisen op kerken werden verwijderd onder islamitisch bewind. Hoe lag de zaak in het christendom van Johannes? Keizer Leo III verbood rond 700 de icoon van Christus te vereren, maar beeltenissen van de keizer waren ironisch genoeg wel geoorloofd! Johannes pleitte voor de legitimiteit van afbeeldingen en behoort dus tot de zogeheten iconodoelen, vereerders van beelden.

De zaak ligt tot op de dag van vandaag in de oosterse kerken zeer subtiel. Allereerst impliceert het beeldenverbod in de Tien geboden (zie Ex. 20), dat het gaat om gesneden beelden, althans zo kan het verbod worden uitgelegd. Dat zou betekenen dat driedimensionale beelden verboden zijn, maar dat het platte vlak wel mag. God mag echter sowieso nooit worden afgebeeld, anders dan als wolk, vinger of hand. Maar het bijbels beeldenverbod verbiedt ook het afbeelden van alle levende wezens. Het is duidelijk dat zowel Jodendom, christendom als islam hier verschillende interpretaties van laten zien.

Johannes van Damascus ziet in de menswording van God de diepste legitimatie voor het maken van afbeeldingen. Het betreft immers geen afbeeldingen van de onzichtbare God, maar van Christus en de heiligen. Bovendien onderscheidt hij tussen aanbidding en verering. Niets van het geschapene mag worden aanbeden – Origenes zei al dat alles wat zelf bidt, d.i. heel de kosmos, niet kan worden aanbeden – maar beelden mogen wel worden vereerd. Ook kunnen in de bijbel allerhande zaken metaforisch naar God verwijzen: zon, water, licht.

Ook vinden we bij Johannes al de later ook in het Westen vertrouwde gedachte dat afbeeldingen de bijbel van de ongeletterden vormen.

Johannes van Damascus en de Mariaverering

Een andere thematiek waarin Johannes van Damascus een pionier was is de Mariaverering. Hij kan wel de eerste marioloog worden genoemd. Toch was de rol van Maria in het oosters christendom al eeuwen een bron van controverse. We weten immers dat Nestorius weigerde het theotokos, Godbarende, als benaming voor Maria te aanvaarden op het concilie van Efeze in 431. Niet onmogelijk speelden toen al andere zaken mee, die feitelijk altijd rond de Mariaverering zijn blijven zweven: Nestorius vreesde wellicht een vergoddelijking van Maria, waarmee zij als een godin zou worden, waaraan Syrië in die tijd zo rijk was (de godin Cybele, ‘moeder van de goden’). Een curieuze getuige is de Koran die spreekt over een Triniteit bestaande uit God, Jezus en Maria (Soera 5:116), die natuurlijk in alle toonaarden wordt afgewezen. Mogelijk worden hier Marianieten aangeduid die Maria als manifestatie van de Heilige Geest beschouwden.

Inzet van zijn betoog is welk lot Maria heeft ondergaan toen zij ten hemel werd opgenomen. Johannes zegt expliciet dat christenen Maria niet als eeuwig en God beschouwen – dit gericht tegen de pagane godinnencultus –, maar tegelijkertijd verheerlijkt hij Maria die met ziel en lichaam ten hemel is opgenomen en zelfs niet is afgedaald in het dodenrijk zoals Christus.

Johannes van Damascus en de islam

Wij vermoeden dat Johannes een grondige kennis van het Arabisch en de islam bezat, maar goede redenen had om zijn geschrift niet in het Arabisch te publiceren. Zijn familie speelde een belangrijke rol in Damascus: zijn grootvader was financieel gouverneur van Damascus; zijn vader was secretaris van vijf opeenvolgende kaliefen. Het lijkt er op dat de eerste periode van de islamitische Omayyaden in Damascus tolerant en vreedzaam is geweest. Johannes heeft waarschijnlijk zelf ook een rol in de regering gespeeld, voordat hij als monnik naar het klooster van Mar Saba bij Jeruzalem vertrok.

Kalief Yazid II beval in 721 dat de kruisen overal weggebroken moesten worden en de afbeeldingen in de kerk verwijderd. Ook liet deze kalief christelijke pelgrims ter dood brengen alsook christelijke leiders die zich kritisch uitlieten over de islam. Of het vertrek van Johannes naar het klooster te Jeruzalem te maken heeft met spanningen in Damascus tussen moslims en christenen is moeilijk te zeggen, maar is niet onwaarschijnlijk.

In zijn werk Over de ketterijen richt Johannes zich in het slothoofdstuk, de honderdste ketterij, fel tegen de islam. Hij begint al meteen fors: hij ziet de islam als voorloper van de ‘antichrist’. Het duidt erop dat hij de islam niet als een volstrekt andere religie ziet, maar als een nabootsing van het christendom. Ook ziet hij de islam als haeresis (ketterij), een woord dat hij toepast op elke leer die ontkent dat Christus niet werkelijk mens is geworden (Over het orthodoxe geloof IV.26), dus eerder een christelijke ketterij dan een heidense godsdienst. Het feit dat bij al deze benamingen de term ‘moslims’ niet valt, heeft kritische islamologen ertoe gebracht te suggereren dat in deze periode de islam nog geen zelfstandige religie was, maar een (joods-) christelijke groepering met een archaïsche Syrische christologie.

Vervolgens spreekt hij over Ismaëlieten, teruggaand op Ismaël , zoon van Abraham en Hagar, die in Joodse en christelijke bronnen negatiever bejegend worden dan in de bijbel zelf (zie Gen. 21:18, 25:9 en 16). Islamitische bronnen zien Ismaël en Hagar zelfs als dragers van beloften aan Abraham en als stichters van Mekka. Dan gebruikt Johannes nog een betiteling: Saraceen, en hij verbindt er tevens een etymologie aan: ‘Vanuit Sara leeg’ (ek tês Sarras kenous), Sara die Hagar zonder iets heenzond, terwijl een slaaf toch niet ledig heengezonden mag worden.

De Arabische afgoden

Johannes van Damascus beschuldigt de Saracenen, als voorlopers van de moslims, van afgoderij. Dat een periode van afgoderij en onwetendheid (jāhiliyya) aan de islam voorafging is ook de overtuiging van de islam zelf. Het geloof van Ibrahim in Mekka werd later overwoekerd door afgoderij en volgens de traditie door Mohammed hersteld door 360 afgoden bij de Ka’aba te verwoesten. Johannes zegt dus niet met zoveel woorden dat de islam zelf afgoderij is, maar lijkt wel een bedenkelijke voorgeschiedenis te suggereren.

Mohammed zelf heeft volgens Johannes het meeste van christelijke zegslieden overgenomen. Hierbij vallen doorgaans drie namen van ‘ketters’: Arius, Nestorius en Sergius.

Johannes van Damascus en de Koran

Johannes had een gedegen kennis van d e Koran. Hij bespreekt bekende passages waar over Gods Woord en Gods Geest wordt gesproken (zoals Sura 3:40 en Sura 66:11). Hij constateert terecht dat de Koran duidelijk de Triniteit en het goddelijk Zoonschap van Jezus verwerpt: ‘Jezus is profeet en een dienaar van God’. De Koran noemt God daarom nooit Vader. Ook citeert Johannes de bekende passage in de Koran waar volgens moslims de kruisdood van Christus wordt ontkend (Sura 4:156-159).

Johannes gaat ook nog op een aantal andere Koranplaatsen in, waarin hij zelfs over kennis van tradities van ná de Koran blijkt te beschikken. Ook is het mogelijk dat in de tijd van Johannes van Damascus de Koran nog niet precies de huidige vorm had, maar uit verschillende geschriften bestond die nog niet waren samengevoegd.

(door Marcel Poorthuis)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Marcel Poorthuis.