In de hedendaagse filosofie neemt Jean-Luc Marion een eigen plaats in. Hij verbindt de oude filosofische tradities met een aantal prangende vragen van vandaag, en zijn wetenschappelijk werk, dat zowel in Frankrijk als in Amerika tot stand komt, met zijn actieve betrokkenheid bij de katholieke kerk. Er komen tegelijk scherpe analyses van
Descartes en
Heidegger aan bod, van de seksualiteit en van de oude patristiek, van (schilder)kunst en katholieke devotie. Marion, wiens filosofische ondergrond zich vormde rond 1968, is een gids in actuele debatten, zowel in de collegezalen als in de vergaderzaaltjes van de RK-kerk. Daarbij sneuvelt een aantal heilige huisjes, zowel van de traditie als van de vernieuwingen die aan het eind van de vorige eeuw zijn ontwikkeld. Het werk van Marion verdient het nauwkeurig gevolgd te worden door al wie katholiek denken wil onderzoeken.
Biografie
Jean-Luc Marion is geboren in 1946, te Meudon. Hij groeide op in Parijs. Zijn vader en ooms waren ingenieurs. Marion groeide op tussen machines en motoren. Vanzelfsprekend zou hij de techniek in zijn gegaan, maar meer en meer trokken literatuur en poëzie. Een lange ziekteperiode tijdens zijn lyceumperiode gaf hem de ruimte zich uitgebreid in de Franse klassieken in te lezen. Zijn interesse in de filosofie groeide, maar brak pas door toen hij naar de École normale supérieure ging en enkele vrienden (Rémi Brague en Jean-Robert Armogathe) hem daartoe overhaalden. Daar kreeg hij o.a. les van de grote kenner en Franse importeur van Heidegger: Jean Beaufret. Ook studeerde hij bij Derrida, Deleuze en Althusser. Zijn studiejaren werden getekend door de gebeurtenissen rond mei 1968, die hij van nabij meemaakte. Te midden van de onlusten zette hij zijn studie voort en schreef hij zijn theses over Descartes bij Ferdinand Alquié.
Via zijn latere echtgenote, Corinne Nicholas, kwam hij tijdens de roerige studiejaren in aanraking met Jean-Marie Lustiger. Tussen Marion en Lustiger ontstond een levenslange verbondenheid, die aanhield ook toen Lustiger aartsbisschop werd van Parijs. Via hem kwam Marion in contact met grote theologen als
De Lubac,
Von Balthasar, Daniélou en
Bouyer. Ook ontmoette hij Levinas. Naast zijn geregelde filosofische studie doorliep hij spontaan nog een theologische vorming en raakte hij diep geëngageerd in de R.K.-Kerk. Hij ontwikkelde zich niet alleen tot een toonaangevend deskundige in het werk van Descartes en de fenomenologie, maar ook tot een belangrijke stem in de Franse katholieke wereld.
Inmiddels doceert hij aan verschillende universiteiten in Parijs en Chicago, redigeert hij diverse tijdschriften en filosofische reeksen, coördineert hij het universitaire Descartes-onderzoek in Frankrijk, en is hij te gast op velerlei congressen over heel de wereld. Marion is vele malen gelauwerd (o.a. eredoctoraat van de Universiteit Utrecht in 2005). In november 2008 wordt hij gekozen in de Académie française als kerkelijk vertegenwoordiger, een plaats die hij overneemt van de dan overleden kardinaal Lustiger. Marion is onder meer medeoprichter van de Franse uitgave van Communio, waarvan hij ook mederedacteur is. In 2011 is hij benoemd tot lid van de Pauselijke Raad voor de Cultuur.
Filosofie
Wat Marion in de filosofie zoekt, is datgene in beeld te brengen en te begrijpen wat op het eerste gezicht niet zichtbaar is, of wat we niet begrijpen. Hij heeft een fascinatie voor het tot het uiterste drijven van de controlemechanismen (of dat nu de economie, de techniek of de filosofie betreft) om te bezien of er zich buiten die controle niet iets bevindt wat onzichtbaar is, maar toch de situatie bepaalt. Hij noemt dat fenomenologie: beschrijven, zonder aannames vooraf, wat niet verschijnt, maar wel bepalend is voor wat verschijnt. Hij werkt aldus verder in het spoor van o.a. Heidegger die probeerde te denken wat nog niet gedacht was, en hij heeft een speciale belangstelling voor paradoxen. Niet zelden komt hij tot onverwachte verrassende gedachten en perspectieven.
In de Franse universitaire filosofie geldt Marion inmiddels als één van de toonaangevende deskundigen in het werk van Descartes. Marion stelt dat iedere tijd zijn eigen Descartes-interpretatie heeft. Hij positioneert zichzelf in de hedendaagse Descartes-opvattingen, die zich nog niet zo lang geleden hebben losgemaakt van de neo-thomistische benaderingen en hij leest in Descartes dan ook een kritiek op
Aristoteles. Daarin ontvouwt Marion hoe Descartes een impliciete algemene metafysiek hanteert in de vorm van een theorie van het gekende object. Deze denkt niet het zijnde op zich, maar het zijnde voor zover het gekend is. Deze ontologie duidt Descartes als zodanig niet aan, en de Descartes-studies tot dan toe hebben die dan ook niet gezien, maar Marion legt die bloot en noemt die Descartes’ ‘grijze ontologie’: een ontologie die onbestemd is, maar die het denkbare zijnde ziet als het zijnde als zodanig. Zijn is volgens Descartes waargenomen worden of waarnemen. Het zijnde is dan degene die denkt (Ik denk dus ik ben) of datgene wat wordt gedacht (object). Zo plaatst Marion Descartes in de traditie van de metafysiek, zoals die sinds Heidegger wordt gezien, namelijk als de studie van zijn als zijnde.
Volgens Marion wilde Descartes strikte filosofie bedrijven, onderscheiden van de theologie, toen een (van de scholastici) afwijkend standpunt. Descartes’ tijdgenoten stelden dat de waarheid geschapen is door God, want ze is waar. Maar de waarheid, bijvoorbeeld die van de mathematiek en de logica, zou ook overeind moeten blijven zonder God. Een door ons kenbare waarheid kan niet door God geschapen zijn, want dan zou die eindig zijn. De uiteindelijke waarheid, die oneindig is, is door God geschapen, maar het is niet mogelijk dat oneindige te herleiden tot het eindige: onze rationaliteit is door God geschapen, maar heeft geen toegang tot haar principe. Volgens Marion hanteert Descartes daarom een ‘witte theologie’: een vanuit de eindige ratio onbeschreven mogelijkheid, een speciale metafysiek die tegenover het denkbare ego staat.
Vervolgens laat Marion zien hoe Descartes het witte licht van de theologie in drie onderscheiden filosofische inzichten uiteenlegt, die alle tot een godsbewijs leiden. Die splitsing noemt hij het metafysisch prisma van Descartes. Ten eerste is er de (grijze) ontologie die God op hetzelfde plan zet als mathematische waarheden die zijn omdat we ze denken. Ten tweede is er de ontologie van de oorzaak, waarin God de oorzaak is van zichzelf (causa sui). Heidegger zal later beide ontologieën bestempelen als ‘onto-theo-logie’. En ten derde wijst Descartes op het idee van het oneindige. Het ego is een eindige dat het oneindige probeert te denken en zich op het terrein van de beide ontologieën beweegt.
Door Descartes opnieuw te lezen, systematisch en heel secuur, en ook diens onbekendere werken, ontdekt Marion het ongeziene en onbegrepene: een zekere onto-theo-logische metafysiek, die onbeschreven tussen de regels van het werk van Descartes te vinden is. Het prisma dat beide onto-theo-logieën (de grijze ontologie en de witte, onbeschreven, theologie) splitst, opent als het ware een derde weg. Het is die weg waar Marion vermoedt dat er een aansluiting te vinden is op de openbaring, en die hij van dan af onderzoeken zal. Wat hij bij Descartes vond, probeert Marion vervolgens opnieuw te benaderen in de hedendaagse filosofie. Daarbij gebruikt hij de methode van de fenomenologie en leest hij vooral Husserl en Heidegger.
De fenomenologie is zich ervan bewust dat in wat zich voordoet, zich niet meteen de kern toont. Daarom is ze erop uit om uit dat wat zich op het eerste gezicht voordoet, datgene naar voren te halen wat er eigenlijk verschijnt: de zaak zelf. Dat kan betekenen dat er van datgene wat zich voordoet een aantal verschijnselen kan worden weggelaten (tussen haakjes gezet) omdat ze niet de zaak zelf betreffen. De fenomenologie spreekt dan van ‘een reductie’. Bij Husserl vindt Marion een poging alles tot de objectiviteit te herleiden, en bij Heidegger wordt volgens Marion alles tot het zijn gereduceerd. Marion probeert de objectiviteit en het zijn voorbij te komen en stelt een andere reductie voor: die van de gave. Daarmee bedoelt hij niet de uitruil van geschenken (de economie die zich voortdurend repeteert), maar de werkelijke gave van zichzelf. Niet de objectiviteit noch het zijn, maar de gegevenheid zou wel eens de fundamentele ondergrond van ons kennen kunnen uitmaken. In de gegevenheid van de gave verandert zich onze ‘subjectiviteit’, ons ‘ego’ zoals Descartes dat aanwees. Marion sluit hier aan bij Heideggers denken over ‘gegevenheid’.
De gedachte is deze: iets kan verschijnen zoals het werkelijk is doordat het zich zonder meer geeft, en wanneer de ontvanger allereerst de instantie is waaraan gegeven wordt. De ontvanger is dan als het ware de bevestiging dat er iets gegeven is, dat er gegevenheid is. In die beweging zit een actief en een passief moment: wat zich geeft wordt voor zichzelf een gegeven (adonné). Dat gaat de objectiviteit en het zijn te boven. Marion vergelijkt dat met een erotische relatie. Hij bedoelt daarmee niet de seksuele opwinding, maar de zelfgave die blijkt uit de antwoordende volledige zelfgave: niet dat ik ben, objectief en waarneembaar, is wezenlijk, maar dat in mijn zelfgave de ander zichzelf geeft en mij mijn gegevenheid toont, met andere woorden: dat ik bemind wordt, daarin verschijnt het ‘zichzelf’. Marion verwijst daarbij naar Pascal die naast de materiële orde en de geestelijke orde, nog een derde orde in de werkelijkheid aanwees: die van de liefde. Deze drieslag wijst Marion ook bij Descartes aan.
Filosofie en theologie
Marion komt met wat hij blootlegt in Descartes en in de fenomenologie op het terrein van wat in de traditie ‘metafysiek’ heet. Zonder dat hij dat terrein zomaar als bestaand aanvaardt. Hij vestigt zich dan ook niet in de metafysiek, want hij neemt de kritiek op de metafysiek zoals
Nietzsche en
Heidegger die geformuleerd hebben zeer serieus. Als er al zoiets als metafysiek mogelijk is, dan alleen maar door de kritieken serieus te nemen en opnieuw te beginnen. Marion ontwikkelt, zou je kunnen zeggen, een metafysiekloze metafysiek.
Marion zoekt daarom in het rationele denken zelf naar de grenzen van dat denken en probeert dat wat het rationele denken niet begrijpen kan toch van een rationele denkbaarheid te voorzien, zonder aannames vooraf te hoeven doen. Deze fenomenologische benadering past hij ook toe op het religieuze denken. Dat doet hij dus niet omdat hij het bestaan van God aanneemt, maar omdat hij wil onderzoeken of er in dat wat niet zichtbaar verschijnt en niet rationeel begrepen wordt toch een factor schuilt die de werkelijkheid bepaalt. Van de meer algemene onto-theo-logische metafysiek komt hij aldus in de speciale metafysiek terecht. Daar past hij vervolgens de inzichten toe die zijn studies van Descartes, Husserl en Heidegger hem hebben opgeleverd. Hij probeert zonder de zintuigen of de ratio los te laten voorbij de objectiviteit te komen en voorbij het zijn om de fenomenaliteit te onderzoeken van wat de speciale metafysiek ‘God’ noemt. Hij vindt daarbij houvast in zijn gedachten over de gave. Daarvan onderzoekt hij verschillende vormen. Heel bekend is zijn beschrijving van de verschijningswijzen van het goddelijke als idool (de zichtbare spiegeling van mijn eigen waarneming) en icoon (de beeltenis van het/de onzichtbare dat/die mij aanziet). Minstens zo beroemd ook is zijn onderzoek naar God, voorbij, of zonder, het zijn, dat hij tegelijk met Levinas onderneemt, en, voortgaand op Kant, naar het ‘verzadigde fenomeen’ (het fenomeen dat zich zozeer aan de zintuigen opdringt dat het als fenomeen niet meer waarneembaar is). Die gegevenheid leidt wel tot een vermoeden, naar de mogelijkheid, maar niet tot de rationele vaststelbaarheid van dat wat zonder het te kunnen zien, wordt aangeduid als ‘God’.
Voor Marion is het goddelijke uiteindelijk niet bereikbaar voor ons denken, net zoals Descartes en Levinas hebben gesteld ten aanzien van het oneindige, en zoals Nietzsche op een bepaalde manier had opgemerkt over het idoolkarakter van het goddelijke. Marion stelt vast - met Augustinus - dat wat we denken dat God is, God niet kan zijn en dat dat ‘niet’ eigenlijk het enige is wat we van God zeker weten. Dat Marion vaak wordt vereenzelvigd met de negatieve theologie van pseudo-Dionysius is daarom wel te begrijpen, maar niet helemaal correct. Marion gaat namelijk iets verder, want met de Bijbel duidt hij God aan als niet alleen onmogelijk te denken, maar ook als degene die het onmogelijke mogelijk maakt en het mogelijke onmogelijk. In het verwachte kan het onverwachte oplichten en in het mogelijke het onmogelijke, en vice versa. Marion noemt dat het evenement en noemt als voorbeeld de eucharistie.
Overigens: Marion formuleert steeds heel bewust aansluiting bij denkers uit het verleden. Zijn vak is immers vooral geschiedenis van de filosofie. Dat wil zeggen: hij is niet zozeer geïnteresseerd in de geschiedenis van de ideeën, maar hij grondt zijn denken in wat er vroeger reeds over is gezegd. Naar zijn inzicht maakt de filosofie op die manier zichzelf.
Met deze metafysiekloze (dat wil zeggen: zonder het zijn), fenomenologische methode vindt Marion een nieuwe aansluiting bij de oude kerkvaders. Naar zijn opvatting hebben deze oude schrijvers hun ideeën geformuleerd nog vóórdat er metafysiek was, of, beter: voordat dit bij hen bekend was. Marion formuleert zijn denken nadat de metafysiek overwonnen is. Zo vindt hij een zekere vergelijkbaarheid met de oude vaders: spreken over God zonder metafysiek, en komt hij tot een nieuw zicht op het ‘zichzelf’. Dit inzicht past hij toe in een nieuwe lezing van o.a.
Augustinus.
Marion wendt zich dus niet tot de theologie - een kritiek die sinds Janicauds lancering van de uitdrukking ‘theologische wending’ vaak tegen Marion wordt ingebracht - maar werkt zijn filosofie stap voor stap uit en komt aldus op punten uit die ook in de theologie worden besproken. Zijn filosofie ontplooit zich in de theologie verder. Voor Marion is er dan ook niet zo’n groot onderscheid tussen het filosofisch en het theologisch domein, zoals Descartes dat nog wel aannam. Marion is als filosoof vanzelf theoloog. Vanuit het rationeel begrijpbare filosofisch denken dringt Marion binnen in de thema’s die steeds voorbehouden zijn geweest aan de theologie. In de theologie als zodanig ziet Marion een omgekeerde weg van de fenomenologie. De fenomenologie wil het onzichtbare begrijpen, maar de theologie maakt het zichtbare weer onbegrijpelijk en opent het mysterie achter wat als vanzelfsprekend gekend werd. Vandaar Marions respect voor de orthodoxe interpretatie van de christelijke dogma’s, wat hem niet zelden de bedenkelijke kwalificatie van ‘zeer katholiek’ opleverde. Soms lukt het hem om datgene wat de theologie hem aan verwijzing voorhoudt ook langs de weg van de filosofie te vinden. Dat levert hem het (aan Janicaud tegengestelde) verwijt op dat hij van de theologie terugzwenkt naar de filosofie.
Al met al is Marion een even gevestigde als omstreden schrijver die de filosofie van katholieke denkers, die in Nederland wat aan het indommelen lijkt te zijn, tot nieuw leven wekt.
Bibliografie
De bibliografie van Marion is zeer omvangrijk. Ze is ook complex omdat Marion vaak artikelen later herpubliceert, maar dan herzien en samengebracht als boek. De herdrukken van die boeken verschijnen dan vaak weer in andere series. Ook zijn vele teksten vertaald, met name naar het Engels.
Een goed (Engelstalig) overzicht van al die verschillende en samenhangende uitgaven tot 2005 is te vinden in Robyn Horner, Jean-Luc Marion: A ‘Theo’-logical Introduction, Ashgate, Farnham/Burlington, 2010 (oorspronkelijk 2005).
De belangrijkste titels uit Marions omvangrijke werk zijn:
Sur l’ontologie grise de Descartes, PUF, Parijs, 1975 (heruitgegeven in 1981, 1992, 2000).
L’Idole et la distance: cinq études, Grasset, Parijs, 1977 (heruitgegeven in 1989 en 1991).
Sur la théologie blanche de Descartes: analogie, création des vérités éternelles et fondement, PUF, Parijs, 20093 (oorspronkelijk 1981, ook heruitgegeven in 1991).
Dieu sans l’être: théologiques, hors-texte, Fayard, Parijs, 1982 (heruitgave in 1991; de daarna volgende editie (2002 en 2010) verschijnt zonder ondertitel, maar is ongewijzigd en bevat een aanvulling over Thomas en de onto-theo-logie).
Sur le prisme métaphysique de Descartes: constitution et limites de l’onto-théo-logie cartésienne, PUF, Parijs, 1986 (heruitgegeven in 2004).
Prolégomènes à la charité, Éd. de la Différence, Parijs 1986 (heruitgegeven in 1991 en 2007; uitgebreid vanaf 2008).
Réduction et donation: recherches sur Husserl, Heidegger et la phénoménologie, PUF, Parijs, 1989 (heruitgegeven in 2004 en 2010).
Etant donné: essai d’une phénoménologie de la donation, PUF, Parijs, 20053 (oorspronkelijk 1997, ook heruitgegeven in 1998).
Le Phénomène érotique: six méditations, Grasset, Parijs, 2003 (heruitgegeven in 2004).
Le visible et le révélé, Cerf, Parijs, 2005.
Au lieu de soi: l’approche de Saint Augustin, PUF, Parijs, 2008 (heruitgegeven 2009).
Certitudes négatives, 2010, Grasset, Parijs.
Le Croire pour le voir: réflexions diverses sur la rationalité de la révélation et l’irrationalité de quelques croyants, Communio/Parole et silence, s.l., 2010.
Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Bob van Geffen.