Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Minucius Felix » introductie » Marcus Minucius Felix (tweede helft tweede eeuw?)

Marcus Minucius Felix (tweede helft tweede eeuw?)

Dat wij de dialoog Octavius van Marcus Minucius Felix nog kunnen lezen, is te danken aan louter toeval. Degene die in de negende eeuw de zeven boeken Tegen de heidenen (Aduersus nationes) van Arnobius overschreef, vond blijkbaar ook een exemplaar van de Octavius tussen zijn papieren, interpreteerde vermoedelijk de eigennaam Octavius per abuis als het rangtelwoord octauus (de achtste), en schreef aldus ook deze dialoog over als deel van het werk van Arnobius. Dit handschrift met het werk van Arnobius (en als verstekeling de Octavius) is bewaard gebleven; alle andere exemplaren van de Octavius zijn verloren gegaan.

De Octavius is in 1543 nog als achtste boek van Arnobius’ werk in druk verschenen, maar toen werd de vergissing na 700 jaar dan toch opgemerkt: men zag dat het om een zelfstandige dialoog ging, genoemd naar één van de gesprekspartners, en kon daarmee de link leggen met de auteur Minucius Felix, die ook door Lactantius en Hieronymus wordt genoemd, met vermelding van de correcte naam van de dialoog. Zo broos kan de overlevering zijn die ons in staat stelt de werken van de kerkvaders nog te lezen.

Inhoud en karakter


De Octavius knoopt aan bij het genre van de filosofische of platoonse dialoog. Dergelijke dialogen zijn geen directe verslagen van historische gesprekken, maar leggen reële personages de behandeling van filosofische vraagstukken in de mond. Daarbij worden, voorzover wij kunnen nagaan, de werkelijke opvattingen van de gespreksdeelnemers gerespecteerd, en we moeten ook nooit uitsluiten dat deze personen ooit een gesprek over het betreffende onderwerp hebben gevoerd, maar de dialoog als tekst is geheel en al het product van de schrijver, en heeft ten doel op deze indirecte manier een filosofisch punt te maken.

De drie gesprekspartners van de Octavius zijn de drie vrienden Caecilius, Octavius en Minucius Felix zelf, die dus in de eerste persoon spreekt en als het ware verslag doet van het gesprek. Alle drie zijn advocaat (pleiter) en behoren dus tot de bovenlaag van de maatschappij. Octavius en Minucius zijn op zeker moment christen geworden; Caecilius is nog steeds heiden. Als de drie in de rustige tijd een wandeling maken op het strand van Ostia, verwijt Octavius (die in Noord-Afrika woont) aan Minucius dat deze er vrede mee heeft dat zijn vriend Caecilius (beide wonen in Rome en hebben regelmatig contact) nog steeds heiden is. Hierop doet Caecilius een aanval op het christendom, en daagt Octavius uit deze te weerleggen; Minucius moet dan de rol van scheidsrechter op zich nemen. Na de tirade van Caecilius neemt Octavius het woordt, en weerlegt zijn vriend punt voor punt. Als ook hij is uitgesproken blijft het een poos stil, en dan verklaart Caecilius dat een uitspraak van de scheidsrechter niet meer nodig is. Hij geeft zich gewonnen voor het christendom, met de beroemde woorden: ‘Zoals hij (nl. Octavius) wint van mij, zo triomfeer ik over mijn dwaling’ (40, 2)

De verwijten die Caecilius aan het christendom maakt in zijn rede, zijn de volgende. Allereerst vindt hij, als goed Romein, dat het geen pas geeft de traditionele goden, die Rome groot hebben gemaakt, voor een nieuwe godsdienst af te zweren. Het zou toch ook wel vreemd zijn, als een groep die grotendeels bestaat uit sloebers en schooiers de waarheid in pacht zou hebben! Sowieso is het idee dat één God de hele wereld zou besturen, onredelijk: er is eerder sprake van een blind toeval. Bovendien maken de christenen het er met hun levenswijze niet beter op: ze doen erg geheimzinnig over hun rituelen, en waarschijnlijk kunnen die het daglicht dan ook niet verdragen. En dan geloven ze ook nog, dat God de wereld zal vernietigen en hen zal redden en laten opstaan! Bij zulke mensen past het, dat ze een veroordeelde misdadiger vereren. Caecilius zelf ziet echter niet in, waarom een God die een bepaalde groep mensen tijdens het leven niet helpt, dat in het hiernamaals wel zou doen. Hijzelf houdt het liever bij de sceptische filosofie, die het bestaan van de traditionele goden niet ontkent, maar niet de pretentie heeft de ultieme waarheid te kennen.

Het weerwoord van Octavius behandelt deze punten één voor één. Hij stelt, dat de waarheid voor alle mensen, arm of rijk, toegankelijk is, als ze daar hun best voor doen. De juiste studie van de werkelijkheid en vroegere filosofen kan iedereen tot de conclusie leiden, dat er één God is die de wereld bestuurt volgens zijn plan. De traditionele goden zijn producten van fabels, en het Romeinse volk heeft zijn grootheid niet aan vroomheid te danken, maar aan geweld. Christenen hebben weliswaar geen grote tempels en publieke ceremoniën, maar leven in gemeenschap met God en proberen iedere dag in hun doen en laten te tonen wat zijn wil is. Ze maken zich niet schuldig aan kwade praktijken: de geruchten zeggen meer over degenen die ze verspreiden. Wat het laatste oordeel betreft, ook heidense filosofen hebben reeds voorspeld dat de wereld ooit zal vergaan. Als God de mens dan uit niets geschapen heeft, kan hij hem ook opnieuw tot leven wekken en een lichaam geven. Tegenslag betekent niet dat God iemand verlaat, maar dat Hij diegene beproeft. De geneugten van de wereld kunnen niet opwegen tegen Gods toekomst, waaraan de christenen nu al in hun hart deelhebben.

Minucius Felix als apologeet


Vanaf de tweede eeuw hebben christelijke schrijvers tegenover de heidense bovenlaag, soms zelfs tegenover de keizer zelf, geprobeerd aan te tonen dat hun geloof niet alleen onschuldig was (en dus niet met marteling en vervolging bestraft hoefde te worden), maar ook minstens zulke goede papieren had als het heidendom. Deze schrijvers worden aangeduid met de term ‘apologeten’, genoemd naar de ‘apologie’ of ‘verdedigingsrede’, een woord uit de juridische sfeer maar ook de naam van een literair genre sinds Plato’s beroemde Apologie of Verdedigingsrede van Socrates.

Het typische kenmerk van alle apologetische literatuur is, dat men probeert aan tegenstanders van het geloof duidelijk of althans aannemelijk te maken dat de christelijk positie op basis van hun eigen vooronderstellingen sterker is dan hun eigen. Een apologetisch geschrift kan dus nooit een complete samenvatting van het geloof bieden op grond van de christelijke openbaring, maar moet zich altijd beperken tot die argumenten die door de tegenstander worden gedeeld (c.q. tot die punten waarop men wordt aangevallen).

Tegelijkertijd heeft een apologetisch werk ook steeds de functie de eigen achterban te bemoedigen, argumenten in handen te geven om zelf het gesprek aan te gaan, en een zekere eensgezindheid tegenover de tegenstanders te bewerken.

De Octavius is waarschijnlijk het meest verregaande voorbeeld uit de vroege kerk van een apologetisch geschrift dat helemaal redeneert vanuit de denkwereld van de tegenstander. Het gebruik van de platoonse dialoog is als genre betekent al een aansluiting bij heidense vormen van redenering. Deze dialoog is dan ook nog eens geschreven in erg fraai en klassiek Latijn, en staat vol met citaten van en toespelingen op heidense dichters en filosofen: Cicero, Seneca, Homerus, Plato, Vergilius. Bijbelcitaten zoekt men echter tevergeefs, en zelfs de naam van Jezus Christus wordt niet één keer genoemd. Er zijn wel overeenkomsten met eerdere Griekse apologeten, maar die behelzen niet zozeer duidelijke citaten als wel inhoudelijke overeenkomsten die goed verklaard kunnen worden uit het feit dat ook deze Griekse teksten gebruik maakten van heidense argumenten. (In de eerste helft van de twintigste eeuw is dan ook wel geopperd, dat Minucius naar latere begrippen eigenlijk geen christen zou zijn, maar eerder een heiden die overtuigd was van het christelijk monotheïsme, zonder in de bijzondere betekenis van Jezus te geloven.)

In hoeverre de Octavius succesvol is geweest in zijn doelstelling aan heidenen de superioriteit van het christendom te laten zien, is niet meer na te gaan. Voor christenen echter bood het blijkbaar te weinig herkenning om nog veel invloed uit te oefenen, zodat het, zeker nadat het heidendom was opgehouden te bestaan, bijna definitief in de vergetelheid is geraakt.

Tijd en verhouding tot Tertullianus


Over de tijd van ontstaan van de Octavius lopen de meningen sterk uiteen; de voorgestelde dateringen lopen zelfs van 150 tot 270. Twee problemen spelen daarbij een rol.

Ten eerste wordt de heidense redenaar Fronto (waarschijnlijk voor 170 gestorven) een aantal keren in de dialoog genoemd. Van deze Fronto wordt vermeld, dat hij in de senaat een invloedrijke redevoering tegen de christenen heeft gehouden. Er is wel geopperd, dat Minucius Felix de argumenten van Fronto in de mond van Caecilius heeft gelegd, en aldus Fronto indirect heeft bestreden. De afstand in tijd zou dan niet te groot moeten zijn.

Ten tweede is er het feit, dat in de Octavius van Minucius Felix een groot aantal woordelijke overeenkomsten voorkomen met Tertullianus’ Apologeticum, waarvan we weten dat het in 198 is gepubliceerd. Dat de één beïnvloed is door de ander, lijkt vast te staan, maar welke auteur de ander tot voorbeeld heeft gediend, is al meer dan 100 jaar een omstreden kwestie (waaraan in 1921 door de Koninklijke Belgische Academie nog een prijsvraag verbonden is). Voor Tertullianus’ primaat wordt aangevoerd, dat de betreffende passages in zijn werk logischer zijn, en dat men Tertullianus eigenlijk nodig heeft om Minucius te begrijpen. Een argument tegen dit standpunt is, dat de passages bij Tertullianus vaak net iets langer zijn dan bij Minucius, en dat dit vaak een teken van ontlening is: schrijver korten hun bronnen meestal niet in, maar breiden ze eerder iets uit. Ook het feit dat Minucius in zijn geschrift verder geen enkele christelijke auteur letterlijk citeert, lijkt voor diens prioriteit te pleiten.

Ten slotte is er nog een passage (37, 7-10) waarin Minucius Felix het bestaan van machthebbers over de hekel haalt: zij worden omgeven door pracht en praal, maar hun leven wordt bepaald door angst, onrecht en geweld. De woorden die Minucius gebruikt zijn voor een algemene interpretatie vatbaar, maar lijken bij nauwkeurige lezing wel heel precies te passen bij de gegevens van keizer Commodus (180-192), een heerser die er ook in de heidense bronnen niet bepaald goed vanaf komt. Mocht de auteur inderdaad Commodus op het oog hebben, dan lijkt ook diens dood door de passage aangeduid, en moet de Octavius dus van na 192 zijn.

Belang van de Octavius


Vanaf het moment dat de Octavius is ontdekt, is het werk geroemd om zijn stijl en sfeer, en wordt het beschouwd als een parel van het postklassiek Latijn, die het goede en schone van de heidense  literatuur combineert met  de ‘nieuwe’ waarheden van het christendom: geloof, hoop en liefde. Bovendien is  de Octavius is van groot belang als één van de vroegste Latijnse apologetische geschriften. De tekst geeft een boeiend beeld hoe men in de Romeinse wereld tegen de christenen aankeek. De argumenten die Minucius aanvoert kunnen ook nu weer christenen bemoedigen als zij worstelen met vragen van buiten in een cultureel klimaat waarin men zich niet voor kan stellen dat God betrokken is bij de mensen en de geschiedenis van de wereld en grote moeite heeft met het concept van de lichamelijke opstanding. Dan zijn Minucius’ woorden nog altijd actueel: ‘Laat mij het zeggen zoals ik erover denk: wie meent de grootheid van God te kennen, maakt Hem kleiner; wie Hem niet kleiner wil maken, kent Hem niet’ (18, 9).

(door Liuwe H. Westra)


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Liuwe H. Westra.