Door dr. Jaap van Slageren
Kerala, voorheen genoemd Malabar en gelegen aan de uiterste zuidwestpunt van India, is sinds de Griekse en Romeinse oudheid de plaats waar schepen heen voeren voor de handel in specerijen zoals peper, nootmuskaat en kardemom, maar ook voor speciale planten, vruchten en houtsoorten. Deze scheepvaart werd mogelijk door de ontdekking van de passaatwinden. Met de zuidoostpassaat in de zomer was het mogelijk met een gemiddelde snelheid van 20 tot 40 km/uur vanaf het Midden-Oosten in de richting van India te varen, en in de winter in de tegengestelde richting. Daar werden niet alleen Aziatische en Arabische, maar ook Europese schepen gesignaleerd. Vanaf de tijd van koning Salomo zouden zich daar ook al joden hebben gevestigd. En het aantal joden zou daar na de rampen rond Israël en Jeruzalem (721 en 364 v. Chr. ; 70 en 123 n. Chr.) voortdurend zijn toegenomen. Deze joodse gemeenschappen bestaan uit zwarte en blanke joodse gemeenschappen, die allebei een geheel eigen geschiedenis wat betreft hun herkomst en migratie hebben. In 1950 zijn de meeste van hen naar Israël geëmigreerd. De blanke joodse gemeenschappen treft men nu verspreid aan in verschillende streken van Israël. Een belangrijke zwarte gemeenschap heeft een bloeiende nederzetting gevormd in de Moshav Nevatiem vlak bij Beersheba in de Negev-woestijn.
Kerala behoort tot een kleine groep van Indiase deelstaten met een gematigd communistisch politiek systeem dat zich tolerant opstelt jegens mensen met eigen godsdienstige overtuigingen, zoals hindoes, moslims en christenen. Rond 30 % van de bevolking van Kerala behoort tot het christelijke volksdeel. Dat zijn ongeveer 12 miljoen christenen, van wie de meeste rooms-katholiek, anglicaans of protestants zijn. Ruim 3.5 miljoen kan men rekenen tot de West-Syrische of Oost-Syrische kerken, oftewel de Thomas Christen Gemeenschap, die volgens de plaatselijke overlevering en oude legendes in 52 n. Chr. door de apostel Thomas is gesticht. Een aantal van de daar toen woonachtige joden zou door de prediking van Thomas tot het christendom zijn overgegaan, maar ook veel brahmanen werden christen. Deze christengemeente is door de eeuwen heen binnen de hindoewereld als een aparte kaste blijven voortbestaan.
Wanneer ik hier beweer dat de geloofsgemeenschap van de Thomaschristenen dateert uit het jaar 52, dan ben ik mij ervan bewust dat lang niet iedereen dit met mij eens is. Vaak wordt de stichting van deze en andere christelijke gemeenschappen, zoals bv. de Koptische kerk van Egypte, toegeschreven aan zendingslegenden, die zouden willen aantonen dat de verbreiding van het christendom in bijna de hele wereld is terug te voeren op apostelen en leerlingen van apostelen. Velen hechten aan deze legenden geen historische betekenis en trekken ze zonder meer in twijfel. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het beroemde standaardwerk Kompendium der Kirchengeschichte van de kerkhistoricus Karl Heussi. Het oordeel van deze Duitse geleerde, die met zijn leerboek vele generaties van theologen heeft gevormd, is duidelijk: over de verbreiding van het christelijk geloof in de begintijd doen veel verhalen de ronde, waar je historisch gezien niets mee kunt doen. Zo diskwalificeert hij ook het verhaal van de apostel Thomas, die veel christenen kennen als de ‘ongelovige Thomas’ uit het vierde evangelie. Hij betwijfelt of deze naar India en misschien zelfs China zou zijn gereisd om daar gemeenten te stichten. Maar ook in andere kerkhistorische handboeken wordt slechts marginaal of helemaal niet naar deze vroege geschiedenis verwezen en verdwijnt daarmee ook de aandacht voor die Indiase christenen, die zich wel degelijk met deze apostel verbonden weten. Waar de westers historische denkwijze als norm van christelijk geloven wordt gehanteerd, blijven wij intussen wel verstoken van wat zij met hun oosterse zienswijze ons hier in het Westen te vertellen hebben. In dit verband verwijs ik naar de toonaangevende studie van Karl Heinz Ohlig, Fundamental-christologie: Im Spanningsfeld von Christentum und Kultur (1986), waarin ik tevergeefs heb gezocht naar de oervormen van het Indiase christendom. En hetzelfde geldt voor de studie van Yves Congar, Chrétiens en dialogue, Contributions catholiques à l’œcuménisme (1964). Ook hij brengt in zijn studie van de christenen van het eerste uur deze groep christenen met hun eigen traditie niet voor het voetlicht.
Welnu, in mijn boek De Thomaschristenen van India heb ik de lezer dus wel willen attenderen op de uitzonderlijk historische betekenis van deze groep christenen uit de eerste eeuw. Dit boek is de vrucht van een serieus onderzoek naar deze in het Westen grotendeels vergeten groep christenen, waarmee ik in 2009 in India in aanraking kwam. Van deze kennismaking en verdere studie doe ik in dit boek op drie manieren verslag: historisch, liturgisch en geloofsinhoudelijk. Daarmee heb ik niet alleen deze christenen een gezicht willen geven binnen de wereldwijde kerk, maar heb ik ook willen laten zien hoe zij ons, westerse christenen, met hun geschiedenis, inzichten en geloofspraktijk, kunnen verrijken.
Uitgaande van de historiciteit van de prediking van de apostel Thomas kan men zeker niet heen om de orale tradities en legenden die in zijn missionair verhaal zijn geweven en daarin sterk meeklinken. En die legenden zijn misschien ook wel debet aan een aantal fantasie-elementen die rond zijn persoon en zijn optreden in India zijn ontstaan. Maar dat wil niet zeggen dat hier sprake is van pure verdichtsels. Om een voostelling te geven van de wijze waarop te werk is gegaan, verwijzen de Thomaschristenen graag en veelvuldig naar oude volksgezangen, gedichten, dansen, gezangen en rituelen, die vertellen over de komst van de apostel Thomas in hun wereld en hoe hij vanuit hun midden van plaats tot plaats steeds verder trok om uiteindelijk op zeven afzonderlijke plaatsen kerken te stichten. Een ander punt zijn de vele wondertekens waarmee hij zijn omgeving imponeerde, zoals de stok waarmee hij brak water in zoet water veranderde en de opwaartse beweging van zijn hand waarmee hij zandkorrels in de lucht gooide en die de mensen vervolgens als zaadkorrels zagen neerkomen.
De komst van Thomas de Cana
Hoe het ook zij, de apostel Thomas heeft in Kerala met zijn optreden kennelijk zo veel indruk gemaakt, dat het vroege christendom daar is blijven voortbestaan na zijn dood en ook in de eeuwen daarna. Veel vroege kerkvaders zoals Eusebius en Hiëronimus hebben naar het opvallende verschijnsel van dit Indiase christendom verwezen. Hoe het hun na de periode van Thomas verging is onbekend. Dat veranderde toen rond 350 n. Chr. een groep joodse Syrische christenen onder leiding van een zekere Thomas de Cana uit Bagdad Malabar binnenkwam. Deze gingen met de bestaande Thomaschristengemeenschap een kerkgemeenschap vormen met apostolische en theologische banden met de patriarchen van Bagdad en Antiochië. Terwijl tussen de Thomaschristengemeenschappen en de oosterse en westerse Syrische kerkgemeenschappen een blijvende band ontstond, bleef de relatie tussen de christenen van Kerala en de rooms-katholieke kerk gedurende de Middeleeuwen beperkt tot summiere contacten via rondreizende monniken en ontdekkingsreizigers zoals Marco Polo. Deze heeft onder meer bericht over zijn bezoek aan het graf van de apostel Thomas in Myrapore en dat Thomas daar in 72 n. Chr. dodelijk getroffen zou zijn door een speer in zijn zijde. Myrapore bleek toen een belangrijk pelgrimsoord te zijn voor zowel christenen als hindoes en moslims (p. 46-54).
De Portugese zending en geestelijke overheersing
De eerste echte contacten met anders-christelijk gelovigen ontstonden pas toen de Portugezen rond 1500 met Vasco da Gama het gebied veroverden. Aanvankelijk slaagden de meegevaren augustijner monniken erin vreedzame betrekkingen aan te knopen met de plaatselijke Thomaschristenen. Maar met de komst van de jezuïeten groeiden er spanningen tussen deze Thomaschristenen en de nieuwe rooms-katholieke gemeenschappen. Het was de beroemde Franciscus Xaverius die er als eerste toe overging onder de vissersbevolking op de kuststrook van Kerala nieuwe kerkgemeenschappen in Latijnse stijl te stichten. Daarna is hij met toestemming van de paus van Rome begonnen aan zijn beroemde missionaire verkenningstochten naar de Indische archipel en Japan.
Rond 1600 heeft de rooms-katholieke aartsbisschop van Goa, Aleixo de Menezes, krachtens de besluiten van de regionale synode van Diamper met veel pressie en zelfs geweld de invloed van de Latijns rooms-katholieke kerkvorm aan de Thomaschristenen opgedrongen. Met deze besluiten werd het priestercelibaat verplicht gesteld en de bestaande theologische en liturgische zienswijzen en gebruiken van de Thomaschristenen ontdaan van oosters- nestoriaanse invloeden. Ook werden toen oude Syrische historische en liturgische geschriften door het Portugese koloniale regime verbrand. Wat overbleef is nog terug te vinden in Portugese archieven en met name ook in het boek van Antonio de Gouvea, Jornado do Arcebispo, dat werd gepubliceerd in 1603 en dat in 2003 opnieuw is uitgegeven. Contacten met de patriarchen van het Midden-Oosten werden verboden en trouw aan de paus van Rome werd daarvoor in de plaats gesteld.
Maar er was ook verzet. Rond 1650 verzamelden vele Thomaschristenen zich rond een oud cultisch centrum in Croonen om trouw te zweren aan hun eigen geloofsgemeenschap. Maar deze moest wel ondergronds gaan om onder het Portugese regime te overleven. Veel arrestaties vonden plaats ook onder joden die, komend van Portugal als ‘maranen’, hier openlijk voor hun joodse geloof uitkwamen. Voor velen van hen volgde een openbare terechtstelling waarvan een aantal in het centrum van Lissabon (p. 66-105).
De rol van de VOC in Kerala
Rond 1650 kreeg de VOC (De Vereenigde Oostindische Compagnie) gezag over dit gebied en werden de inheemse christenen en ook de joden met meer respect bejegend. De Nederlanders waren primair uit op handel en de volksontwikkeling lieten ze over aan de orde van karmelieten uit Italië. Wel toonden zij veel interesse voor inheemse bomen en plantensoorten, die zij meenamen en waaruit de Hortus Amsterdam is ontstaan die vandaag nog steeds de sporen laat zien van de plantenrijkdom die de Nederlanders daar toen hebben aangetroffen. Zij hebben er van afgezien de Nederlandse taal in te voeren en de protestantse godsdienst in Kerala te verspreiden. Maar wel bloeide er in de vestingstad Cochin een gereformeerde gemeenschap met een in Nederland opgeleide en Portugees sprekende predikant als voorganger. De kerkdiensten hadden, ondanks de kerkstrijd tussen remonstranten en contraremonstranten in Nederland, daar een breed oecumenisch karakter. Iedereen was welkom: behalve inheemse bewoners in VOC-dienst, ook doopsgezinden, rooms katholieken en zelfs moslims. Verder fungeerde deze gemeente als oefenplaats voor voorgangers van de drie grote Portugees gemeenschappen in Batavia (Jakarta). Uit deze Portugese protestantse gemeenschap is ook de beroemde Bijbelvertaling van Ferreira d’Almeida, - een jonge rooms katholieke Portugese matroos in VOC-dienst, die in Batavia als predikant is opgeleid - voortgekomen. Een Bijbel die met de status als een ‘Statenvertaling’ onder Portugese christenen in zijn vele herziene versies nog steeds veel aanzien geniet (p. 107-129).
De Engelse aanwezigheid in Kerala
In de Engelse periode (1789-1948) ging men er aanvankelijk van uit dat al die christenen naar de anglicaanse kerk zouden overgaan. Maar in het midden van de 19e eeuw liep dat uit op een breuk. Wel bleek een aanzienlijk aantal Thomaschristenen zich beter in de anglicaanse kerk dan in de Thomaschristengemeenschap thuis te voelen. Dat kwam mogelijk door het onderwijs in seculiere vakken dat leerlingen daar konden volgen. Ook heeft de Thomasgemeenschap later veel impulsen voor middelbaar en hoger onderwijs opgedaan in haar contacten met de Anglicaanse Kerk van India. Deze contacten hebben geleid tot veel studie en bezinning bij de Thomaschristenen. Naast deze gemeenschappen ontwikkelden zich behalve de anglicaanse kerk ook vele andere protestantse kerken. Die gingen later, in 1947, de Christelijke Kerk van Zuid-India vormen. Uit deze kringen zijn vele prominente theologen voortgekomen, zoals bijvoorbeeld M.M. Thomas, die een voorname rol hebben gespeeld en nog steeds spelen, binnen de Wereldraad van Kerken (p. 130-137).
De voortgang van de Thomasgemeenschappen in Kerala
In mijn studie ben ik uitvoerig ingegaan op de positie van de verschillende bisschoppen, aartsdiakenen en priesters binnen de Thomasgemeenschappen in Kerala en daarbuiten. Deze gemeenschappen bestaan uit twee hoofdgroepen, de West-Syrische Kerk van Antiochië en de Oost-Syrische Kerk van Babylon. Ook hun bijzondere relaties met de patriarchaten van Bagdad en Antiochië heb ik niet onvermeld gelaten. Misschien zijn al die namen van elkaar opvolgende prelaten voor de westerse lezer minder interessant. Maar in de geschiedschrijving van deze Indiase christelijke gemeenschap mogen al die namen met diverse historische details niet ontbreken. Ze vertegenwoordigen in hun historische context afzonderlijke periodes en vaak ook essentiële fasen in die geschiedenis. Namen, zoals van de aartsbisschoppen (Mor) Dionysius, I, II, IV, Ven VI, en (Mor) Thoma I, II, II, IV, V, VI en VIII) geven ook aan hoe die geschiedenis een voortgang heeft gekend vanaf het prilste moment van het vroege christendom tot de dag van vandaag (p. 138-147).
De gestalte van de protestantse en rooms-katholieke kerk in Kerala
De protestantse kerk is uit het werk van luthers, presbyteriaans en baptistenzendingswerk voortgekomen. In 1947 werd de Kerk van Zuid-India (Church of South India) geboren, die is ontstaan uit een samengaan van anglicaanse, gereformeerde, presbyteriaanse en congregationalistische kerken van Kerala (p. 147-151).
Wat betreft de rooms-katholieke kerk, deze ontwikkelde zich in Kerala via twee verschillende lijnen:
1. De Rooms-Katholieke Malabaarse Kerk waarin veel kerkelijke en liturgische riten van de Thomaschristenen bewaard zijn gebleven.
2. De Rooms-Katholieke Malankara Kerk die is voortgekomen uit het rooms-katholieke missiewerk en sterk georiënteerd is gebleven op de Latijnse traditie van de westerse kerk. Veel priesters van deze kerken hebben hun studie voltooid in Rome en zich beschikbaar gesteld voor pastorale taken in West-Europese landen, zoals Nederland. Maar ook anderen zijn, na een voltooide priesteropleiding in een van de vele seminaries in Kerala, als priester in een buitenlandse parochie gaan werken (p. 151-156).
De kerk van de Thomaschristenen is uitermate rijk aan liturgische rituelen en gebruiken die dateren van de vroegste oudheid en nauw verweven zijn met de tradities van de West- en Oost-Syrische kerkgemeenschappen. De vele studies die de laatste tijd over de Thomaschristenen in India zijn verschenen, brengen bijzondere gegevens aan het licht. Hun liturgische vieringen blijken nauw verwant te zijn met oeroude joods-christelijke liturgische tradities uit de eerste eeuwen. En het Aramees, de joodse taal, waarin deze liturgieën geklonken hebben, is als liturgische taal bewaard gebleven in zowel de kerk van India als in de Syrische kerken van het Midden-Oosten. Maar in cultureel opzicht en in het dagelijks leven gingen ze niet door het leven als joodse christenen maar leek hun gedrag op dat van de hindoes. Overigens worden binnen de Thomaskerken in Kerala ook wel diensten in de plaatselijke taal, het Malayalam, gehouden. De liturgische vieringen zijn te onderscheiden in getijdengebeden, eucharistievieringen, bijzondere liturgische feesten en gelegenheidsliturgieën. In het boek ben ik daarop uitvoerig ingegaan. Hier volgt een korte verwijzing naar de essentie van deze verschillende vieringen.
De getijdengebeden
Zoals volgens een joodse traditie verschillende keren per dag de gebedspsalmen worden uitgesproken, zo komen de Thomaschristenen op verschillende momenten van de dag bijeen om de gebeden te spreken die de apostel Thomas hun zou hebben nagelaten Die gebeden vinden vooral ’s ochtends bij zonsopgang (de metten) en ’s avonds (vespers) plaats. Deze gebeden worden door de priester en gelovigen samen in het Malayalam gesproken, waarbij de Bijbelse en de liturgische woorden en gezangen antifonisch worden gesproken en gezongen. Alle christelijke formuleringen en gebruiken worden binnen de traditie van de Thomaschristenen van vader op zoon en van moeder op dochter overgedragen. Omdat er geen kloosters waren, zorgen priesters en aartsdiakenen voor een zorgvuldige overdracht van deze traditie, daterend uit de tijd van de apostel Thomas. De deelnemers aan de vieringen worden geacht helemaal rein, minimaal met gewassen handen, in deze samenkomsten te verschijnen en zij mogen zich niet tijdens begroetingen onderweg van huis naar de kerkelijke samenkomst verontreinigen. Bij het binnengaan van de kerk worden de slippers of schoenen uitgedaan. Omdat er geen banken en stoelen aanwezig, zijn, blijven de deelnemers gedurende de hele dienst staan of gaan zitten op de grond.
Wat de inhoud van deze getijdengebeden betreft; de gebeden hebben het karakter van een Sanctus: Heilig, heilig, heilig is de Heer God almachtig. De hemel en de aarde zijn vol van Uw heerlijkheid. Hosanna in de hoogste hemelen… Dan knielen de gelovigen en buigen zich neer met het voorhoofd op de grond en zeggen drie maal het kyriegebed: Heer ontferm U over ons. Heer heb mededogen en ontferm U over ons. Luister naar onze gebeden en ontferm U over ons…. (p. 171-174).
De eucharistievieringen
Omdat de priester maar één keer per dag dienst mag doen en het altaar slechts één keer per dag gebruikt mag worden, is er in het algemeen maar één viering per zondag. Dit zorgt ervoor dat alle christenen tegelijkertijd bijeen komen en dat de kerken dan stampvol zijn en er ook om de kerken heen veel mensen op de been zijn. Voor de dienstdoende getrouwde priester geldt bovendien dat hij zich op de avond voor een dienst, die op de zondagmorgen wordt gevierd, in de kerk terugtrekt om zich in alle stilte op de heilige liturgie voor te bereiden: naast bezinning het in gereedheid brengen van de eucharistische tafel met brood, water en wijn en het zich kleden in de juiste liturgische gewaden.
In het liturgisch gebeuren staat de heiligheid centraal voor zover de liturgische handelingen verwijzen naar de hemelse werkelijkheid, waarvan de zielen van degenen die aan de eredienst deelnemen een beeld vormen. Deze hemelse gerichtheid heeft betrekking op de hele persoon, inclusief zijn en haar lichamelijke gevoelens, wensen en seksuele verlangens, kortom heel het hier en nu bezig zijn van de mens en de strijd om het dagelijks bestaan. De liturgie wordt zo door de Thomaschristenen beleefd als een voorsmaak van het komende rijk van God. In de onderdelen van de liturgie beleven we dus aan de ene kant het verlangen naar en het smeken om de komst van het Godsrijk en aan de andere kant de echte ervaring van Gods heerschappij in het heden, beide heel nauw met elkaar verweven.
Om de mystieke aard van deze liturgie goed te begrijpen, dient men te letten op de rol van de muziek, bedoeld om de mensen de goddelijke aanwezigheid tijdens de liturgische viering te doen ervaren. Deze liturgie bevat een schat van prachtige melodieën die vooral door vrouwen, met bedekte haren, worden gezongen. Het gaat hier om melodieën die dateren uit een oeroude joods-christelijke traditie van Syrische christelijke gemeentezangen. En zij roepen in herinnering het werk van de grote theoloog, dichter en componist Efrem de Syriër (ca 300-373) die deze grote rol van de vrouwen in de liturgie heeft geïnitieerd en aan de hele liturgie een sfeer van schoonheid en verhevenheid heeft meegegeven.
Deze eucharistische liturgie bestaat uit drie onderdelen: de liturgie van het Woord en de voorbereiding daarop, de liturgie van de voorbereiding van de heilige mysteriën, en de eucharistische liturgie. In mijn boek heb ik uitvoerig verwezen naar deze vieringen met haar verschillende onderdelen en de wisselende plaats van priester en gemeente in dit bijzondere gebeuren. Hier wil ik slechts kort ingaan op het onderdeel Woord en hoe dit nieuwtestamentisch wordt verwoord in relatie tot het Oude Testament. Allereerst wat betreft het liturgische gebruik van de oudtestamentische Psalmen. Deze worden in de liturgie tot een niveau verheven dat de gelovigen naar hemelse vergezichten voert en als het ware de hemel op aarde brengt.
Maar ook de verschillende andere liturgische rituelen bevatten verwijzingen naar oudtestamentische ceremoniën, voorwerpen, gebeurtenissen en personen. Deze krijgen binnen de liturgische context een nieuwe betekenis. Zo worden het zegel, het snoer en de staf die Juda aan Tamar gaf (Geneis 38) als beeld van de Drie-eenheid gezien. En wordt het water waarmee Batseba zich waste (2 Samuel 11) als type van het water van de doop gezien, waarbij Batseba bovendien geldt als beeld van de kerk en David als beeld van Jezus Christus. In al deze rituelen wordt de nauwe band tussen het volk van Israël en de Thomaschristenen als volk onderstreept. Deze christenen dragen dus het erfgoed van het Eerste Testament met zich mee zonder zich op de plaats van Israël te stellen maar wel om deze geschiedenis verder te voeren in christelijk perspectief. In de liturgische handelingen wordt zo de eenheid met Christus gevierd, die heel de geschiedenis van Israël en de kerk omvat. Zo is voor de Thomaschristenen het Nieuwe Testament onverstaanbaar zonder verwijzing naar het Oude Testament. En daarbij hanteren zij een hermeneutische sleutel waarmee aan de oudtestamentische thema’s een christologische en eschatologisch-messiaanse uitleg wordt gegeven. Hierbij wordt het Oude Testament niet alleen gezien als aankondiging van het Evangelie van Jezus Christus; veeleer gaar het om de voorstelling dat de boodschap van Jezus zonder de portee van het Oude Testament niet goed valt te begrijpen. In de visie van Efrem de Syriër vergde dat overigens naast een zakelijke en historische benadering van de oudtestamentische gebeurtenissen, een allegorische en typologische methode om tot een goede christologische uitleg te komen (p. 174-183).
Bijzondere liturgische feesten
Het liturgische jaar wordt in de kerk van de Thomaschristenen in negen perioden verdeeld:
1. De Annunciatie, die vier zondagen duurt en tegelijk een periode van vasten is, een tijd van onthouding van vlees, vis, eieren en sterke drank, niet zozeer als een uiting van boetedoening, maar meer als een wachtende houding om zich op de komst van Christus in het vlees voor te bereiden.
2. Epifaniefeest, met de nadruk op het zegenen van het water dat herinnert aan de doop van Jezus in de Jordaan.
3. Feest van gedachtenis en navolging van de bewoners van Ninevé: d.i. drie dagen van volledig vasten na zondag septuagesima, zeventig dagen voor Pasen. De opzet van dit vasten is om samen met de Ninevieten de eigen zonden te bewenen (p. 91).
4. De tijd van het grote vasten (zeven weken) voorafgaand aan het feest van Pasen. Hier ligt het accent op de bekering tot God en de zorg voor de armen. Alleen in de Goede Week staat de bezinning op het lijden van Jezus centraal.
5. Feest van de Opstanding van Christus, tevens teken van het begin van het leven van de wedergeboorte van iedere persoon: alle zonden uit het verleden en heden worden als vergeven en weggedaan beschouwd.
6. Feest van Pinksteren met naast het accent op de uitstorting van de Heilige Geest, de bezinning op het werk van de apostelen, en in het bijzonder ook de uitzending van de apostel Thomas en zijn volgelingen.
7. De zomertijd, met de nadruk op het wonder van de geschiedenis en de bloei van de kerk.
8. Feest van het heilige kruis, waarbij stil wordt gestaan bij het eind van de wereld en het laatste oordeel.
9. Als einde van het liturgische jaar, het feest van de heiliging van de kerk, waarbij men zich bewust wordt van de goddelijke tegenwoordigheid in de kerk (p. 183-189).
Al deze fasen dienen om bij het einddoel uit te komen: het eschatologisch koninkrijk. Het liturgisch jaar dompelt zo de Thomaschristengemeenschap onder in het mysterie van Christus, waardoor iedereen op zijn eigen wijze pelgrim kan worden en door de hindernissen van de wereld heen, gericht kan blijven op het komende koninkrijk.
De gelegenheidsliturgieën
Gelegenheidsliturgieën doen zich voor bij belangrijke momenten in het leven, zoals geboorte, doop, huwelijk, ziekte en begrafenis. Voor al deze liturgische gebeurtenissen wil ik verwijzen naar mijn boek (p. 189-198). Wat hierbij opvalt, is dat de Thomaschristenen veel van deze liturgische gebruiken delen met hun niet-christelijke Indiase medemensen. En dan zien we vaak een vermenging ontstaan van christelijke handelingen en gebaren vanuit een hindoe-achtergrond. Maar de verschillende tradities worden wel onderscheiden. Zo krijgen bijvoorbeeld baby’s ‘op zijn hindoes’ een lepeltje ghee (Indiase boter) in de mond als teken van voorspoed en geluk, wordt hun een hindoenaam in het oor gefluisterd en worden hem of haar liederen uit de Veda toegezongen. Maar een baby van christelijke ouders wordt de naam Jezus Christus (Maran Iso Missiha) in het oor gefluisterd en hij of zij krijgt de echte persoonsnaam pas toegesproken bij de doop. Veel handelingen gaan gepaard met hindoerituelen, zoals jaarlijkse offers op de geboortedag van overledenen. Maar de herinneringsrituelen van het kruis, kaarsen, kandelaren, olie, wierook en kerkelijke gebeden zijn alleen voor christenen bedoeld.
Dat gezamenlijk delen van christelijke en hindoe-overtuigingen komt ook tot uiting in het beleven van de laatste levensfase. Als een hindoe zestig jaar wordt, is het heel gewoon dat hij breekt met zijn materiële en sociaal actieve wereld en zich op een eenvoudige en eenzame plek terugtrekt om zich geheel aan meditatie te wijden. Ongeveer hetzelfde pleegt een Thomaschristen te doen wanneer hij de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt. Hij zal bij voorkeur gaan wonen in een rustige kamer van zijn huis om zich af te sluiten van het politieke gebeuren en het lawaai om hem heen, om zich zo geheel te kunnen wijden aan Bijbelstudie en gebed. En als deze persoon denkt niet lang meer te leven, zal hij een priester vragen langs te komen voor het laatste oliesel en voor een eucharistieviering bij hem thuis. Vanaf zijn sterfbed zal hij dan zijn handen leggen op de hoofden van zijn kinderen en kleinkinderen, eerst zijn zonen en zijn kleinzonen en vervolgens ook zijn dochters en kleindochters. En daarbij zal hij spreken: “Moge de zegen die Abraham aan Izaäk gaf en de zegen die Jacob aan de hoofden van de twaalf stammen gaf, en de zegen die zij aan mijn voorvaderen hebben gegeven, moge diezelfde zegen nu gegeven worden mijn kinderen.” (p. 200-201).
In mijn boek heb ik aangetoond dat het geloof van de Thomaschristenen in velerlei opzicht is vermengd met religieuze hindoegebruiken, maar ook hoe deze christenen daarnaast alles doen om hun eigen rituelen in stand te houden. Het gaat om rituelen die veelal worden overgeërfd van vader op zoon en van moeder op dochter, en die bovendien wortelen in oeroude tradities die door hen zorgvuldig in ere worden gehouden. Van de apostel Thomas had men het christelijke geloof leren verstaan als “de Wet van Thomas”, dat verwijst naar de wijze waarop het liturgische, kerkelijke, sociaal-culturele leven werd verstaan. In kerkelijk opzicht beleeft men het geloof hoog liturgisch, maar in het dagelijks leven is men heel praktisch bezig met de teelt van specerijen en handel en deelt men de dagelijkse beslommeringen met de hindoebevolking.
Nestoriaanse invloed
Maar liturgisch is men niet uitsluitend geënt op tradities van een ver Indiaas verleden. Ook koestert men de theologische en liturgische verwantschap met de Oost-Syrische (Assyrische) Kerk, waar de nestoriaanse traditie onder christenen de toon aangeeft. In deze traditie is het mens-zijn van Jezus scherp onderscheiden van zijn goddelijk-zijn. Jezus heeft als mens alles ondergaan wat menselijk is en heeft dus niet als God geleden, is ook niet als God gekruisigd, begraven en opgestaan. En dus kan aan Maria geen goddelijke natuur worden toegeschreven. Maar daarmee wordt de goddelijkheid van Christus niet ontkend, immers, zijn goddelijke natuur en gestalte wordt vooral in verband gezien met het Woord, waarmee de wereld werd geschapen, Israël werd uitverkoren en de kerk heeft volgens dezelfde weg zijn heiligheid bejubeld en wordt meegevoerd naar de messiaanse eindtijdvoltooiing. Ook wordt wel beweerd dat de Thomaschristenen weinig geneigd waren en zijn om in deze theologische bespiegelingen mee te gaan. In zeker opzicht moeten zij zich altijd vrij hebben gevoeld er eigen theologische inzichten op na te houden en eigen plaatselijke gewoonten te volgen, zonder vrees daarmee hun christelijke identiteit kwijt te raken of tekort te doen (p. 54-62).
Theologische verbindingslijnen
Om het wezen van geloof en praktijk van de Thomaschristenen te peilen, zullen we vooral te rade moeten gaan bij Aziatische theologen en moeten nagaan hoe de kenmerken van de Aziatische theologie sporen met de belevingswereld van de Thomaschristenen. Gegeven het boeiende verschijnsel van de Thomaschristenen, hun lotgevallen en hun overtuigingskracht, blijken zij in veel opzichten te vergelijken met andere Aziatische christenen en hun Aziatische zusterkerken. De theologische lijnen die hen onderling verbinden is het respect voor andere religies, maar ook het bestrijden van sociale misstanden. En daarbij geldt vaak dat de praktijk boven de theorie gaat: de Bijbelse boodschap die hun is overgeleverd, is er niet een om tot dogmatisme te laten verstarren, maar om in praktijk te brengen. En dat vraagt om aanpassing aan de sociale en culturele context van Kerala, c.q. Azië.
Dat wil niet zeggen dat men gebogen gaat onder de last van het sociale getuigenis dat hun is toevertrouwd. Veel Aziatische theologen, zoals W. Ariarajah, T. Balasuriya, V.Manimala, M. M. Thomas, R. Panikkar, A. Pieris en S.J. Samartha die ik in mijn boek kort heb geschetst, wijzen op de heilige liturgie als drijvende kracht van het maatschappelijk gebeuren. De tegenwoordigheid van Christus is dus niet alleen in de liturgie te vinden. Zijn stralende heerlijkheid wordt zichtbaar voorgesteld in de gedragingen van mensen en de uitwerking daarvan is te vinden in geschiedenissen zoals mensen die beleven en met vallen en opstaan proberen waar te maken (p. 208-220).
Thomaschristenen en de Nederlandse context
Bovenstaande tekst kan dienen als een vademecum, een soort handreiking om de lezer zicht te geven op de inhoud van mijn boek over de Thomaschristenen van Kerala, India. Maar deze tekst is ook bedoeld om de lezer vertrouwd te maken met de geestelijke en sociale sfeer van deze oosterse gemeenschappen. Tegelijk is het een uitnodiging om dieper op de materie in te gaan met aanvullende gegevens. Wellicht is het dan mogelijk door persoonlijke kennismaking en studie van binnenuit de betekenis van deze zo bijzondere christelijke traditie te ondergaan.
Een nog geheel andere weg is proberen na te gaan hoe de integratie van personen verloopt, die voortkomen uit deze traditie en hun leven proberen op te bouwen in de huidige Nederlandse samenleving. Immers, veel Syrische christenen, genoemd Suryoye, die theologisch nauw verwant zijn aan de Thomaschristenen, hebben als vluchtelingen sinds de jaren ’60, ’70 en ’80 van de vorige eeuw in Nederland, en dan met name in Twente, een veilig onderkomen gevonden. Zij zijn in groten getale onder ons in Nederland komen wonen en hebben hier hun weg gevonden, in het algemeen goed aangepast aan de hier geldende leefomstandigheden. In o.a. Amsterdam, Almelo, Oldenzaal, Hengelo, Rijssen en Enschede zijn bloeiende Syrische kerkgemeenschappen ontstaan. Bovendien fungeert het klooster St. Efrem de Syriër in Glane, nabij de grens met Duitsland, als een geestelijk trefpunt en liturgisch leercentrum van Syrische christenen uit een groot deel van West-Europa.
Er zijn ook ontmoetingen met kerkelijke groepen en jongeren uit heel Nederland om de relevantie van deze uitingsvorm van het christendom in de context van de westerse c.q. Nederlandse context te peilen en om de vitale kracht van deze vorm van christendom te ondergaan en na te gaan hoe deze traditie de interreligieuze dialoog kan verrijken. Daarbij spelen ook problemen waar jongeren van de Surryoye in de Nederlandse situatie mee maken krijgen. Het gaat hier om een identiteitsproblematiek die wellicht vooral interdisciplinair benaderd dient te worden. Maar deze jongeren zouden misschien ook vanuit hun godsdienstige achtergrond een brug kunnen vormen naar de Nederlandse kerkgemeenschappen. Op hun beurt zouden Nederlandse christenjongeren, op zoek naar een eigentijdse religieuze identiteit, misschien kunnen leren van de Suryoye. Het feit doet zich voor dat in Glane een aantal jongeren een soort dubbele theologische opleiding is gaan volgen, eensdeels binnen de studierichting van de PKN en anderdeels om zich de traditie van het Syrische christendom eigen te maken. Misschien dat ook anderen, bijvoorbeeld vanuit de veelkleurige gemeenschap van de Raad van Kerken in Nederland, en geïnitieerd door de rooms-katholieke en de episcopale kerken in Nederland, een stap in deze richting kunnen gaan maken. En dat dan ook omgekeerd Syrische jongeren binnen de context van Nederland met de hier geldende geloofsvormen kunnen kennismaken, en doorgeven wat hun traditie inhoudt en zo mogelijk ook voor Nederlandse christenen van grote waarde kunnen zijn.