Bij het sacrament van het vormsel bevestigt de Kerk het geloof van een gedoopte. Omdat de kinderdoop veelal de dagelijkse praktijk is, bevestigt de vormeling de belofte die namens hem gedaan is door zijn ouders. De vormeling krijgt de handen opgelegd door de bisschop en wordt door hem gezalfd. Het Vormsel is bij uistek het sacrament van de H. Geest, van diens genadegaven en van duurzame wederzijdse trouw tussen God en mensen.
Het huidige sacrament van het vormsel is historisch gezien ontstaan uit het doopsel van de jonge kerk. Wie wilde toetreden tot de katholieke kerk, vaak op volwassen leeftijd, kreeg - na intensief geloofsonderricht - het doopsel toegediend inclusief de bisschoppelijke zalving en de 'toegang' tot de eucharistie (zie dossier 'Sacrament van het Doopsel'). Het vormsel was en is hiermee onderdeel van de christelijke initiatie. Het woord 'confirmatio' dat voor het vormsel wel wordt gebruikt, duidt niet zozeer op een 'bevestiging' (zoals in de Protestantse traditie met ‘belijdenis doen’), maar eerder op 'sterking' (van het geloof door God).
In de Middeleeuwen, als de kinderdoop al lang de volwassendoop grotendeels heeft vervangen en de oorspronkelijke ene initiatie is opgedeeld in de ons nu bekende sacramenten van doop, vormsel en eucharistie (‘eerste communie’), zien we het belang van de zalving als onderdeel van de vormselritus toenemen, naast de handoplegging. Dit heeft te maken met het middeleeuwse idee dat elk sacrament 'materie' (water, olie, vuur, etc.) nodig heeft. Door de ontkoppeling met het doopsel lijkt het erop alsof het vormselsacrament geen 'materie' meer had: handoplegging is nog iets anders dan een zalving, aldus de Middeleeuwse theologen.
Later werd ook de 'alapa' toegevoegd: de zogenaamde 'kaakslag' die de bisschop aan de vormeling toediende, een gebruik rechtsreeks ontleend aan de profane ridderslag.
Sinds het Tweede Vaticaans Concilie de eenheid van de christelijke initiatieritus, althans in theorie, heeft hersteld, zou te verwachten zijn dat de handoplegging weer de bovenhand zou hebben gekregen in het vormselritueel. Vreemd genoeg blijft dit echter de zalving, hoewel de handoplegging wel wordt aanbevolen.
Sommige sacramenten zijn gemakkelijker 'terug te vinden' in de Bijbel dan andere. Het vormsel is een van de lastigste. De vraag waar het vormsel in de Bijbel voorkomt, moet eigenlijk met 'nergens' worden beantwoord. Er zijn echter wel kernteksten aan te wijzen die al sinds de vroegste tijden gebruikt zijn om het vormsel Bijbels te funderen. Vlak voordat Jezus ten hemel wordt opgenomen, zegt hij, volgens het boek Handelingen (1,8): "Maar wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en van mij getuigen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde." Ook het Pinksterverhaal wordt aan het vormsel verbonden: de doodsbange leerlingen ontvangen de Geest "in de gedaante van vurige tongen" met als gevolg dat ze gaan preken terwijl iedereen hen in hun eigen taal kan verstaan. Handelingen vertelt ook van de apostelen die door handoplegging de Geest over iemand afsmeken: "Na het gebed legden Petrus en Johannes hun de handen op, en zo ontvingen ze de heilige Geest" (8,17).
In de Bijbel worden verschillende woorden gebruikt om het wezen van de mens ('adaam') aan te duiden: n'sjamaa ('adem'), néfésj ('ziel'), basaan ('vlees') en roeach ('geest'). Ze worden naast elkaar gebruikt. Zowel het Oude Testament als het Nieuwe Testament beschouwt de mens als een eenheid: het lichaamsvijandelijk dualisme dat zoveel gnostische stromingen kenmerkt, is de Bijbel eigenlijk vreemd.
Het begrip n'sjamaa ('adem') wordt verbonden aan de levensadem die God in de mens geblazen heeft om hem tot leven te wekken (Gen. 2,7; 7,7; Job 32,8; 33,4). Néfésj ('ziel') wordt geassocieerd met de keel of - hoe toepasselijk in het Nederlands - de 'adamsappel' (Ps. 63,6). De néfésj maakt de mens tot de individuele entiteit die elk individu is (Ps. 103,1). Deze néfésjis in het oudtestamentische denken zowel geschapen als sterfelijk. Basaan ('vlees') staat voor fragiliteit, kwetsbaarheid en sterfelijkheid (Jes. 58,7; Ps. 56,5). In God bestaat geen 'vlees', maar volgens de evangelist Johannes is God wel vlees geworden (Joh. 4,24) in Jezus de Christus. De roeach ('geest') is datgene wat de mens in beweging zet, hem inspireert en voortdrijft (1 Sam. 16,1; 19,9; Rom. 8,15).
Het Sacrament van het vormsel wordt exclusief toegediend tijdens een Eucharistieviering (in tegenstelling tot bijvoorbeeld het doopsel dat standaard 'apart' wordt gevierd). Het bestaat uit de handoplegging en het 'tekenen met de Geest'. De bedienaar van het Vormsel is de bisschop.
Het ritueel van de handoplegging door de bisschop aan de vormeling heeft verschillende connotaties. Als eerste betekent een handoplegging: een aanraking als verbinding tussen twee personen met een positief gevolg. Mensen wensen elkaar goed toe als ze de handen opleggen (1 Kon. 19,5.7; Dan. 8,18; 10,10.18; Jes. 6,7; Mt. 8,1-4; 9,27-31; 17,1-13; Mk. 10, 13-16; Lk. 7,11-17; 13,10-13). Vaak wordt handoplegging ook geassocieerd met genezing (Gen. 48,9.14; Mk. 5,12; 8,25; Lk. 4,40; Hand. 28,8).
Verder wordt handoplegging verbonden met verzoening (Num. 8,12), vergeving van zonden (2 Kron. 29,23), met bemiddeling van de geestesgave (Hand. 8,18; 1 Tim. 4,14) en (heel laat in de Bijbelse traditie) als onderdeel van het doopritueel (Heb. 6,2).
De bisschop tekent elke vormeling met het 'zegel van Geest', vaak vormgeven als een kruisteken op het voorhoofd. Het idee van 'zegel' of 'verzegelen' komt oorspronkelijk van het aanbrengen van een merkteken: brandmerken (van vee), ring, slot, briefzegel, enzovoorts. Het idee is dat iedereen op deze manier weet dat een object of een persoon 'bij mij' hoort. Zo garandeert een zegel op een koninklijke brief dat de inhoud inderdaad van de koning zelf is. En een huwelijksring maakt iedereen duidelijk dat hij of zij 'bezet' is (let op de ironisch etymologieën als 'bezeten' en 'bezit').
In de Bijbel wordt het zegel in overdrachtelijke zin gebruikt voor de liefde (Hgl. 8,6), voor Jezus zelf (Joh. 3,33; 6,27) en daardoor ook voor elke gelovige (2 Kor. 1,22; Ef. 1,13), voor de besnijdenis en in de vroege kerk ook als aanduiding voor het doopsel (2 Kor. 1,22).
De bedienaar van het vormsel is de bisschop. Soms kan de bisschop zich laten vervangen door bijvoorbeeld een vicaris, maar dat is niet aan te bevelen. De aanwezigheid van de bisschop drukt namelijk de eenheid van de geloofsgemeenschap in de meest brede zin van het woord (wereldkerk) uit, en daarmee de eenheid van het lichaam van Christus, dat de kerk is.