Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Sjoerd van Hoorn
Dossiers » Weil, Simone » introductie » Simone Weil (1909-1943)

Simone Weil (1909-1943)

Simone Weil is een Franse filosofe en mystica. Haar veelal spiritueel georiënteerde werken hebben een grote invloed gehad op het werk van de Noord-Ierse schrijfster en filosofe Iris Murdoch en op paus Paulus VI, die naast de katholieke schrijver Georges Bernanos en Blaise Pascal Simone Weil de voornaamste invloed op zijn denken toeschreef. Naast op spiritualiteit gericht werk schreef Weil ook sociaal geëngageerd werk, met name over de maatschappelijke onstandigheden van de arbeidersklasse en filosofisch werk over het denken van Descartes. In dit dossier komt met name het spirituele oeuvre van Weil aan bod. 

Biografie en werk

Simone Weil wordt op 3 februari 1909 geboren in Parijs als tweede kind van Bernard en Selma Weil, een Joods echtpaar. Haar vader was arts en Simone en haar oudere broer André groeiden op in betrekkelijke welvaart. Ze hadden een jeugd die aan die van Blaise Pascal of John Stuart Mill doet denken. Er werd niet gespeeld, alleen gelezen en gediscussieerd.
 
André had een enorm talent voor wiskunde maar ook voor talen. Als hij de geometrie ontdekt houdt hij maar niet op vergelijkingen op te lossen, desnoods met stoepkrijt op straat. Hij zou zijn hele leven Homerus in het Grieks lezen en bijvoorbeeld de Bhagavad Gita – een religieus geschrift uit het Hindoeïsme dat een deeltje vormt van het Mahabharata epos. Hij leert zijn zusje lezen als ze vijf is en al snel leest Simone kranten. Ze kijkt op tegen haar broer, die later zou uitgroeien tot één van de grote wiskundigen van de twintigste eeuw. Op zijn beurt heeft André Weil gezegd dat hij slechts een wiskundige was, maar Simone de diepe denker.

Moeder Weil lijdt aan smetvrees, die ze overdraagt op Simone. Als jonge vrouw ontwikkelt ze een fobie voor aanrakingen en anorexia nervosa. Overigens heeft Palle Yourgrau in een recent werk tegen dergelijke postume diagnoses geprotesteerd; ook hij kan echter niet ontkennen dat Simone vaak vrijwel niets at en het haatte aangeraakt te worden. Ze was een mooi meisje dat er vanaf haar pubertijd alles aan deed om zo min mogelijk over te komen als een mooie vrouw. Ze stelde er prijs op te worden gezien als een puur Platoons intellect.

Hoe het ook zij, Simone behaalt op vijftienjarige leeftijd reeds haar baccalaureat, het eindexamen middelbare school. Ze gaat naar de classe préparatoire aan het Lycée Henri IV. Zo’n classe préparatoire, of khâgne, is een tweejarige vooropleiding op wat we nu bachelor-niveau zouden noemen voor de Grandes Écoles. Frankrijk kent naast de universiteiten namelijk ook nog de Normaalscholen, oorspronkelijk onder Napoleon opgerichte lerarenopleidingen, die al snel uitgroeiden tot de absolute elite van het Franse hoger onderwijs. De meest prestigieuze Grande École is de École Normale Supérieure (ENS), gevestigd aan de Rue d’Ulm te Parijs. Vrijwel alle Franse filosofen van naam en vele anderen in de hoogste regionen van de Franse samenleving, zijn normaliens, zoals de leerlingen en afgestudeerden van de ENS worden genoemd. De khâgne bereidt voor op het buitengewoon strenge toelatingsexamen voor de ENS.
 
Simone krijgt op Henri IV filosofie van Émile Chartier, algemeen bekend onder zijn schrijvers-pseudoniem Alain. Hij is beroemd als schrijver van Propos, korte essays over algemene thema’s met een filosofische inslag. Als sceptisch Platonist, liefhebber en kenner van Descartes, Spinoza en Comte zal hij meerdere generaties Franse schrijvers en denkers vormen. Een beroemde leerling van hem is bijvoorbeeld Georges Canguilhem, de wetenschapsfilosoof. Alain behandelt per lesperiode steeds één schrijver en één filosoof; Balzac en Kant bijvoorbeeld, of Marcus Aurelius en Lucretius.
 
Hij geeft zijn leerlingen opdracht om twee of drie uur per dag te schrijven over door henzelf gekozen thema’s. Deze praktijk stemt wonderwel overeen met een principe van de hedendaagse creativiteitspsychologie, dat inhoudt dat je ergens tienduizend uur in moet steken om er heel erg goed in te worden. Simone ontwikkelt een voorliefde voor Descartes en Plato en voor Homerus. Ze verlaat nooit haar huis zonder een exemplaar van de Ilias – Homerus epos (verhalend gedicht) over de Trojaanse oorlog – in haar tas. Als volwassen vrouw zal ze bijzondere christelijke interpretaties van Homerus, Aeschylus en Sophocles ontwikkelen. In de Griekse literatuur vinden we volgens Simone Weil al christelijke principes avant la lettre.

Alains lessen enthousiasmeren Simone zodanig dat ze de andere vakken, in het bijzonder geschiedenis verwaarloost. Daarom doet ze geen twee maar drie jaar over khâgne. In 1929 haalt ze echter haar toelatingsexamen voor de ENS met de hoogste cijfers van heel Frankrijk. (De resultaten van de examens van de ENS zijn openbaar en bij succes op zichzelf een bron van roem voor de normaliens.) Studenten van de ENS volgen vaak ook colleges aan de “gewone” universiteit van Parijs, de Sorbonne, maar Simone kiest er voor in plaats daarvan de lessen van Alain te blijven volgen. Ze is daar overigens niet uniek in. De grenzen tussen de classes préparatoires en het eigenlijke universitaire onderwijs zijn vloeiend.
 
De literatuurwetenschapper George Steiner schrijft in zijn essay over Alain en elders dat de intensiteit en het niveau van het Franse onderwijs in de humaniora buitengewoon zijn. Taalontwikkeling, abstractievermogen en retorische vaardigheid – en uit het hoofd leren! – nemen er een plaats in die in het Angelsaksische onderwijs (en het Nederlandse onderwijs wordt hoe langer hoe meer Amerikaans) moeilijk voor te stellen is, maar die de onontbeerlijke basis vormt voor de Franse literaire cultuur. Simone Weil was met haar filosofische vorming, haar liefde voor de Franse literatuur (Racine bijvoorbeeld) en voor de oude Grieken een erfgename van de beste tradities van het Franse onderwijs.

Ze erft er ook nog een andere liefde van. Hoewel Alain agnost is en Simone als agnoste is opgegroeid, heeft hij grote interesse in het Nieuwe Testament, waar hij zijn leerlingen graag over vertelt. In de lessen van Alain wordt aldus het zaadje van het geloof van Simone gezaaid. In de jaren ’30, ze is dan inmiddels lerares geweest aan verschillende lycée’s, zal ze enkele religieuze ervaringen hebben. Eerst op een vakantie in Portugal, waar ze onder de indruk raakt van de sereniteit van de religieuze gezangen van vissersvrouwen. Dan op vakantie in Italië in 1937, waar ze niet slechts opgaat in de  schilderijen van Giorgione en de fresco’s van Giotto, maar ook geraakt wordt door werk en leven van St Franciscus van Assissi. In 1938 tenslotte heeft ze een ervaring waarbij Jezus Christus tot haar spreekt. Niet voor de eerste keer lijkt Simone Weils leven hier sterk op dat van Blaise Pascal, die zijn Godservaring in de korte tekst Mémorial beschreven heeft.
 
In de loop van de jaren ’30 is Simone zich ook steeds meer gaan bekommeren om het lot van de armen en de werkende klasse. Als normalienne al en later als lerares, schenkt ze steeds grote delen van haar inkomen aan arme gezinnen. Ze wil ook niet slechts theoretiseren over hun leven, ze wil aan den lijve ervaren hoe het is om zwaar lichamelijk werk te doen. Ze werkt in 1934-35 in een staalfabriek en bij de autofabriek Renault. Nu is Simone niet alleen erg frêle van gestalte en lijdt ze aan bronchitis en hevige hoofdpijn, ze is ook nog erg onhandig. Bij het zware werk, dat haar toch al haar gezondheid kost, loopt ze diverse verwondingen op. Daarna vertrekt ze naar Spanje. Ze wil aan de kant van de Republikeinen meevechten tegen de fascisten van Franco in de burgeroorlog. Een geweer wordt haar niet toevertrouwd en ze werkt als verpleegster. Ze stapt op een stikdonkere nacht in een pan met kokende olie; haar brandwonden zijn zo ernstig dat ze is uitgeschakeld.

Simone is blijven schrijven, ondermeer een boek over de omstandigheden van de arbeiders en een pacifistisch pamflet zien het licht. Het werk waar ze beroemd om is geworden ontstaat echter pas tijdens de tweede wereldoorlog. Tot 1942 woont ze met haar moeder in Zuid-Frankrijk, vooral in Marseille. Daar leert ze de Franse katholieke denker en boer Gustave Thibon kennen. Thibon heeft het typische wantrouwen tegen joden en “intellectuelen” dat zoveel gewone Europeanen in de twintigste eeuw kenmerkte, maar hij is al snel onder de indruk van de diepe ernst en het diepe geloof van de excentrieke normalienne. De man die haar bij hem heeft geïntroduceerd, pater Perrin, een Dominicaan, heeft zich niet vergist.
 
Zowel Perrin als Thibon publiceren na de Tweede Wereldoorlog uit de aantekeningen en de brieven die Weil hen heeft toevertrouwd. Perrin publiceert een autobiografie van weil, die zij hem in briefvorm heeft gestuurd. De brief is opgenomen in Attente de Dieu (Wachten op God), samen met andere brieven en essays die eigenlijk meditaties over geloof en filosofie zijn. Simone had van Alain geleerd om bij zekerheden altijd vragen te stellen. Bij haar grootste geloofszekerheden stelt ze dus vragen. Is de kerk wel de plaats voor het geloof, vraagt ze.
 
Natuurlijk staat de kruisdood van Christus centraal – Simone Weil is in haar nadruk op het lijden van Christus verwant aan de jansenisten – maar kan de kerk ook recht doen aan de gedachterijkdom van de Upanishaden, de Tao Te Ching, de Bhagavad Gita, vraagt ze zich af – of aan de orde van de wereld, dat wil zeggen de schoonheid? Wil de kerk waarlijk “katholiek”, dus universeel zijn, dan zal ze ook deze spirituele tradities recht moeten kunnen doen.
 
Simone blijft twijfelen aan haar geloof, aan de genade. Daarom, uit oprechtheid, wil ze ondanks de smeekbeden van pater Perrin buiten de kerk blijven. Ze blijft staan op de drempel van de kerk, zegt ze steeds. Simone Weil is geobsedeerd door het geloof. Niet alleen in Attente de Dieu, ook bijvoorbeeld in La Pesanteur et la Grâce (Zwaartekracht en genade), de verzamelingen aforismen die Gustave Thibon in 1948 op basis van haar dagboeken samenstelde en in L’Enracinement, haar sociaal-politieke programma voor de wederopbouw van Frankrijk is het geloof in Christus de grond waar alles op rust, of zou moeten rusten.

In 1942 vluchten Simone Weil en haar moeder Selma naar Amerika. Ze blijven er niet heel lang. Zo snel mogelijk gaan ze naar Engeland, waar Simone zich wil aansluiten bij de Vrije Fransen. Ze wil als parachutiste gedropt worden om het gewapende verzet te helpen, maar omdat ze in die functie een gevaar zou vormen voor zichzelf en anderen krijgt ze in plaats daarvan een bureaubaan. Dat frustreert haar zeer. Ze krijgt bovendien tuberculose, eet vrijwel niet meer en sterft uiteindelijk op 24 augustus 1943 in een ziekenhuis in kent. Ze is dan 34 jaar oud.
 
Postuum wordt Simone Weil bijna onvergelijkelijk beroemder dan ze bij leven was. Al in de jaren ’40 verschijnen in Frankrijk haar geschriften, die ook al snel in het Engels vertaald worden. Ook Nederland volgt snel. In 1954 verschijnt Zwaartekracht en genade en in 1955 publiceert filosoof en Platokenner Herman Berger een bundel met becommentarieerde fragmenten van het werk van Weil. In de loop der jaren verschijnen er meerdere biografieën en monografieën over haar werk. Ze beïnvloedt het werk en denken van de Noord-Ierse schrijfster en filosofe Iris Murdoch diepgaand en heeft enige invloed op het gebied van de receptie van Homerus. Vooral haar plaats als cultureel ikoon is belangrijk. Net als bijvoorbeeld Ludwig Wittgenstein is Simone Weil één van de grote filosofen van de spiritualiteit van de twintigste eeuw.

Werk: Attente de Dieu: aandacht, ongeluk en liefde

Het werk dat het meeste invloed heeft gehad is haar theologische/spirituele werk Attente de Dieu. Dit werk alsook La Pesanteur et la Grâce hebben veel mensen diep geraakt. Attente de Dieu (Wachten op God, vertaald door N. Hensen, Utrecht, 1962) is een verzameling brieven en korte opstellen, waarin Weil haar voornaamste denkbeelden uitlegt. Het boek combineert spirituele autobiografie met filosofische denkbeelden over geloof en God.
 
De centrale begrippen in Weils denken zijn aandacht, ongeluk en liefde. Aandacht is voor Weil de grond waar gebed op rust en de kern van het geloven.

Aandacht is uiteindelijk: bij God zijn. “C’est l’orientation vers Dieu de toute de l’attention dont l’âme est capable”. [ [het gebed] is het zich richten op God met alle aandacht waartoe de ziel in staat is].
 
Weil legt uit dat de zin van studeren voor een christen met name ligt in het ontwikkelen van het vermogen tot aandacht. De moeite die een leerling steekt in een wiskundesom of een Latijnse vertaling is nooit tevergeefs. Het zou kunnen dat het ontwikkelen van het aandachtsvermogen nog eens zal helpen een strofe van Racine te begrijpen; het wezenlijke is echter het gebed. Al heeft het er dan ook de schijn van dat hij van de som niet meer is gaan begrijpen, de aandacht op zich brengt licht in de ziel, wat hij later bij het gebed zal merken. Aandacht, benadrukt Weil, is niet zoiets als spierspanning. Het is geen daad van wilskracht. “L’attention consiste à suspendre sa pensée, à la laisser disponible, vide et pénétrable à l’objet [..]” [de aandacht bestaat in het opschorten van het denken, het beschikbaar laten zijn van het denken, leeg en open voor de dingen..].
 
Zo is de aandacht, die dus ook bestaat in het afstand nemen van de eigen bekommernissen zélf een religieuze handeling. De aandacht is het wezen van de studie (men denke ook aan Malebranche, studie is de vroomheid van de ziel), ze is ook onmisbaar voor de naastenliefde. Werkelijke aandacht aan iemand schenken, zo zegt Simone Weil, is het wezen van de naastenliefde “La plenitude de l’amour du prochain, c’est simplement d’être capable de lui demander: ‘Quel est ton tourment?’” [De volheid van de naastenliefde is eenvoudig het vermogen de naaste te vragen: ‘waaraan lijd je?’] Voor deze aandacht moet de ziel leeg, ontvankelijk zijn, “pour recevoir en elle-même l’être qu’elle regarde tel qu’il est, dans toute sa vérité.” [om het zijn dat ze aanziet te ontvangen zoals het is, in heel zijn waarheid].
 
Zo bezien kunnen Latijnse oefeningen en wiskundesommen, zelfs los van een godsdienstige overtuiging bijdragen aan een christelijk leven en geloven. “Les études scolaires sont un de ces champs qui enferme une perle pour laquelle cela vaut la peine de vendre tous ses biens, sans rien garder à soi, afin de pouvoir l’acheter.” [De studie is één van de akkers waarin een parel schuilt, waarvoor het de moeite waard om alles wat men bezit te verkopen om die akker te kunnen aanschaffen.]

Ongeluk

Ongeluk (le malheur) is een soort lijden, maar niet elk lijden is volgens Weil ongeluk. Het ongeluk maakt een slaaf van wie er aan lijdt. “Dans le domaine de la souffrance, le malheur est une chose à part , spécifique, irréductible. Il est tout autre chose qua la simple souffrance. Il s’empare de l’âme et la marque, jusqu’au fond, d’une marque qui n’appartient qu’à lui, la marque de l’esclavage.” [Op het gebied van het lijden is het ongeluk een afzonderlijke, eigensoortige en onreduceerbare werkelijkheid. Het is iets heel anders dan het lijden zonder meer. Het ongeluk maakt zich van de ziel meester en brandmerkt haar diepste als slaaf.]
 
Lichamelijke pijn hoort bij ongeluk, maar het ongeluk is meer dan dat. Het ongeluk ontwortelt, het is een “déracinement de la vie”. Het ongeluk laat ons ontredderd achter. Het heeft dan ook een sociale factor. De ongelukkige lijdt ook sociaal en zijn ongeluk wordt ook alleen herkend door iemand bij wie Christus door de ogen ziet, zegt Weil. De ongelukkige kan geen medeleven meer tonen en wordt dan ook gehaat en geminacht door zijn medemensen die zich op hem storten zoals kippen een gewonde soortgenoot pikken.
 
Behalve in Attente de Dieu komt deze problematiek ook terug in La Pesanteur et la Grâce: mensen leven normaal onder de wet van de zwaartekracht, het egoïsme dat onontkoombaar bij ons materiële bestaan hoort, tenzij we door de genade zijn aangeraakt. De haat en de minachting die mensen tegen de ongelukkige richten, voelt hij ook voor zichzelf. De ongelukkige voelt zich als een misdadiger. Wie te lang ongelukkig is, zegt Weil, gaat zichzelf daar de schuld van geven. Het ongeluk is de hel op aarde. Als de liefde in de ongelukkige uitdooft is hij niet meer te redden.Zelfs als de ongelukkige geraakt wordt door Gods genade, laat het ongeluk littekens achter. Om het ongeluk te kunnen aanvaarden moet men het van een afstand bekijken.
 
In een mystieke passage stelt Weil dat God zich van zichzelf op afstand gesteld heeft door Zijn kruisdood dat het wonder van de liefde is, een smartelijke scheiding die God aan de wereld bindt. De tonen van Gods lijden zijn te horen voor wie in zijn liefde volhardt, voor wie de stilte verstaat. “Les hommes frappés de malheur sont au pied de la Croix, presque à la plus grande distance possible de Dieu. Il ne faut pas croire qua le péche soit une distance plus grande. Le péche n’est pas une distance. C’est une mauvaise orientation du regard.” [Mensen die geslagen zijn door ongeluk bevinden zich aan de voeten van het kruis, bijna op de grootst mogelijke afstand van God. Geloof niet dat zonde een nog grotere afstand betekent. Zonde is geen afstand. Zonde is een verkeerde richting van de blik.]
 
Hier keert in Weils bespreking van het ongeluk – van het dragelijk maken van het ongeluk – de aandacht terug: het is de aandacht, die liefdevolle aandacht voor God is, die in zekere zin bevrijding mogelijk maakt. Hier is wel een nuance of wellicht met Weils betoog. Weil beschrijft de ongelukkige als verloren: wie werkelijk door ongeluk getroffen is, zo lijkt het, is onomkeerbaar. Alleen wie door geloof, de liefde voor God, omstandigheden doorstaat waar anderen ongelukkig van zouden worden is van het ongeluk gered. Toch zegt Weil dat Christus zélf wel ongelukkig was. Ze problematiseert deze tegenstelling zelf niet. Betekent dit dat ze de paradox niet oplost?
 
Weil stelt dat het de afstand tot God die het ongeluk instelt een ellende is die, als we hem aanvaarden en de liefde tot God toelaten in onszelf, het God mogelijk maakt ons Zijn genade te schenken. Door het ongeluk vestigt God zich in ons lichaam zoals Hij zich door vreugde in de ziel vestigt. Ongeluk en meer in het bijzonder de aanvaarding van het ongeluk, de omarming van ons (ellendige) materiële zijn is volgens Weil de wijze waarop we redding kunnen vinden. Het ongeluk is ons Kruis: “[L’ame] se trouve à l’intersection de la création et du Créateur. Ce point d’intersection, c’est celui du croisement des branches de la Croix.” [[De ziel] bevindt zich dan op het snijpunt van de schepping en de Schepper. Dat snijpunt is het punt waar de balken van het Kruis elkaar snijden.]

In de notie van het ongeluk die Weil ontwikkelt zien we ook een ander cruciaal begrip uit haar filosofie aan het werk, namelijk de ontzelving. Wil de ongelukkige Gods genade ontvangen, dan moet hij zich leeg maken van zichzelf, hij moet zijn kruis op zich nemen, waardoor hij als een misdadiger wordt, gelijk Christus ooit deed, waardoor hij zijn zelf verliest. De liefde wordt zo mogelijk. Deze mystieke liefde is niet de liefde die iedere gelovige kan voelen. De gewone gelovige kan zich volgens Weil uiten in drie vormen van indirecte liefde tot God.

Indirecte liefde tot God

Weil  onderscheidt in de indirecte liefde tot God de naastenliefde, waarin God als de ander verschijnt, de liefde voor de natuurlijke orde en de liefde voor de eredienst. De gelovige houdt van het religieuze ritueel. De naastenliefde (l’amour du prochain) is de rechtvaardigheid. Men is rechtvaardig wanneer men van zijn macht afziet en het onzelfzuchtige doet. Terwijl het gewone menselijke gedrag nauw samenhangt met wat Weil de wetten van de zwaartekracht noemt – een punt dat Weil hier illustreert met de beroemde Melische dialoog van Thucydides, waarbij de Atheners de inwoners van Melos dwingen hen te gehoorzamen óf te sterven – kiest de degene die de naastenliefde beoefent niet voor zulk onrechtvaardig gedrag. Naastenliefde kan ook de vorm van ontzelving aannemen, als iemand werkelijk medelijden beleeft, dan werkt God in hem: hij is het niet, het is God die door hem is toegelaten. Zo gaat indirecte liefde over in liefde.

De aandacht keert hier ook terug, in het aandacht hebben voor de ander én in de liefde voor de natuurlijke orde. Weil stelt wel dat de liefde voor de natuur in het christendom minder ontwikkeld is dan bijvoorbeeld in de klassieke Griekse literatuur, het Hindoeïsme en het Taoïsme. Wil de kerk zich terecht katholiek (dat wil zeggen: universeel) kunnen noemen, stelt Weil, dan moet ze deze dimensie verder ontwikkelen. In het vieren van de orde van de wereld onzelft men zich en laat de schoonheid van de wereld toe.
 
De schoonheid, zegt Weil Kant na, is belangeloos. Als ze zegt dat God degene die de schoonheid toelaat opeet, maakt ze een on-Kantiaanse maar zeer mystieke opmerking. De combinatie lijkt typisch voor Weil, steeds combineert ze klassiek-filosofische, natuurwetenschappelijke en literaire inzichten met de diepst mogelijke mystiek.
 
Voor deze introductie gebruikte boeken:
 
Weil, Simone
La Pesanteur et la Grâce, Parijs, 1948.
Zwaartekracht en genade, Tielt, 1954.
- Attente de Dieu, Parijs, 1950.
- Wachten op God, Utrecht, 1962.
 
Berger, Herman, De gedachtenwereld van Simone Weil, Bussum, 1955.
Du Plessix Gray, Francine, Simone Weil, London, 2001.
Yourgrau, Palle, Simone Weil, Londen, 2011.


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan drs. S.K. van Hoorn.