Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Advent in de vroege kerk » introductie » Advent in de vroege kerk

Advent in de vroege kerk

Onder ‘Advent’ wordt de periode van inkeer voorafgaand aan het Kerstfeest verstaan.

Naam

Het Latijnse ‘adventus’ functioneerde al in niet-christelijke literatuur als de vertaling van het Griekse epiphaneia en parousia. Het werd gebruikt om er de komst van een godheid in de tempel of het eerste bezoek van een heerser aan zijn gebied mee aan te duiden. In de vroege kerk, o.a. in de Vulgaat, is het de gebruikelijke term voor de komst van Christus, zowel zijn komst in het vlees (incarnatie), in nederigheid, als zijn (weder)komst in heerlijkheid.

De tijd van voorbereiding op het Kerst- en/of het Epifaniefeest, die zich vanaf eind vierde eeuw ontwikkelde, werd in de Latijnse liturgische bronnen van de zevende eeuw ‘ante natale Domini’ of ‘adventus Domini’ genoemd. De laatste benaming heeft zich doorgezet en is als ‘advent’ en aanverwante termen in diverse Europese talen overgenomen.

Ontstaan

Een vastentijd voorafgaand aan het Kerstfeest wordt genoemd in een Liber officiorum dat in de manuscripten wordt toegeschreven aan Hilarius van Poitiers († 367). Als Hilarius inderdaad de auteur van het geschrift was, zou het het oudste getuigenis voor een voorbereidingstijd op het Kerstfeest zijn, maar men gaat ervan uit dat het werk van later datum is.

Het concilie van Saragossa in 380 roept ertoe op in de drie weken van 17 december tot aan het Epifaniefeest (6 januari) geregeld de kerkelijke vieringen te bezoeken. Deze oproep wordt door onderzoekers op uiteenlopende manier geïnterpreteerd. Sommigen zien hierin een voorbereiding op de doop, die dan met het Epifaniefeest plaatsvond. Anderen wijzen erop dat de doop in de concilietekst niet wordt genoemd, terwijl er ook niet over vasten wordt gesproken. Men heeft ook geopperd dat het doel van deze oproep was om het meedoen van christenen aan de Saturnalia en andere heidense feesten tegen te gaan.

Filastrius, bisschop van Brescia, wijdt ca. 385 in zijn boek Over verschillende ketterijen een hoofdstuk (149 / 121) aan de interpretatie van Zacharia 8: 19, waarin over vier vastentijden wordt gesproken. Volgens Filastrius kent de kerk vier vastenperiodes, waarvan er één met het Kerstfeest is verbonden, andere met Pasen en Pinksteren. Hij geeft geen details. Dit is waarschijnlijk de vroegste tekst die expliciet een vastentijd ter voorbereiding van het Kerstfeest noemt.

Filastrius vermeldt ook dat anderen beweren dat men de tekst uit Zacharia moet verstaan als betrekking hebbend op de vier jaargetijden. Dit doet denken aan de quatertemperdagen: vier maal per jaar werd er (in het Westen) gevast op woensdag, vrijdag en zaterdag. De vier weken waren niet overal dezelfde, maar vaak betrof het de eerste week van de Grote Vasten, de week na Pinksteren, en de weken na 13 september en 13 december. Dit hield in dat er vlak voor Kerst gevast werd zonder dat dit een directe band met het geboortefeest had. We vinden dit terug in negen preken die Leo de Grote († 461) hield tijdens het vasten in december: in geen daarvan wordt gerefereerd aan de geboorte van Christus.

In de zogenoemde Rotulus van Ravenna (ca. 450) vinden we de oudste liturgische voorbereiding op het Kerstfeest. En tegen het eind van de vijfde eeuw schrijft Gregorius van Tours († 493/4) dat bisschop Perpetuus van Tours († 490/1) een vasten van drie dagen per week voorschreef vanaf de feestdag van St. Maarten (11 november) tot aan Kerst. Het concilie van Macon van 581 legt deze praktijk vast voor leken (waarbij maandag, woensdag en vrijdag expliciet als de drie dagen worden genoemd), nadat het concilie van Tours van 567 al regels voor een voorbereidend vasten door kloosterlingen had opgesteld.

De eerste getuigenissen ten aanzien van een adventstijd in Rome worden gevormd door de pericopenlijsten en liturgische boeken uit de zevende eeuw. Men neemt over het algemeen aan dat advent begonnen is als een ascetische discipline in Gallië en Spanje en zich vandaaruit over de westerse kerk heeft verspreid. In de vijfde en de zesde eeuw is daar een liturgische vormgeving aan toegevoegd. Waarschijnlijk omvatte de adventsperiode aanvankelijk zes zondagen (tussen 11 november en 25 december), naar analogie van de Veertigdagentijd voor Pasen. Onder Gregorius de Grote († 604) is hij teruggebracht naar vier weken, maar in de Karolingische tijd vastte men door misverstanden ook wel gedurende vijf weken. In de Ambrosiaanse ritus van Milaan worden tot op de huidige dag de oorspronkelijke zes zondagen aangehouden.

Inhoud

De oudste liturgische lijsten en boeken beginnen met het Kerstfeest, terwijl Advent aan het eind staat. De advents- en de kerstteksten waren dus niet op elkaar betrokken. Dit suggereert dat aanvankelijk de nadruk tijdens de adventsperiode lag op het eschatologische komen van Christus, niet op zijn geboorte. In de loop van enkele eeuwen verandert dit: naast het eschatologische karakter krijgt Advent meer betekenis als voorbereiding op het Kerstfeest. In de achtste en negende eeuw resulteert dit erin dat Advent het begin van het liturgische jaar wordt en de adventsteksten vooraan komen te staan.

In overeenstemming hiermee had Advent oorspronkelijk een meer ascetisch karakter, waarbij het vasten een belangrijke plaats innam, zonder liturgische vormgeving. Naarmate de verbondenheid met het Kerstfeest meer aandacht kreeg, werden in het Westen echter ook liturgische praktijken ontwikkeld. De oosterse kerken kennen tegenwoordig wel een vastentijd van 40 dagen die aan het Kerstfeest voorafgaat, maar de liturgische betrokkenheid op de geboorte van Christus begint pas op 20 december met het ‘voorfeest’ van Kerst.

Dat Advent een minder strenge vorm van vasten inhield dan de Veertigdagentijd, wordt zichtbaar in een beslissing van het concilie van Toledo in 656. Het werd als niet passend ervaren om het feest van Maria Boodschap op 25 maart te vieren, daar die datum veelal in de Veertigdagentijd viel. Het feest van de aankondiging van Jezus’ geboorte is toen door de concilievaders verplaatst naar 18 december, een week vóór Kerst. Kennelijk werd het niet als een probleem gezien om het feest te vieren tijdens de adventsvasten. In Constantinopel koos men voor een andere oplossing: Maria Boodschap kreeg dezelfde status als de zondagen tijdens de Veertigdagentijd en moest met een eucharistie worden gevierd.

(door Hans van Loon)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Hans van Loon.