Genesis 1: 26: En God zei: ‘Nu gaan Wij de mens maken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend’; ... 27: En God schiep de mens als zijn beeld; als het beeld van God schiep hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.
Al sinds de oudheid hebben deze verzen geprikkeld tot nadenken over de betekenis van ‘het beeld van God’. Wat voor antropologie of psychologie kan men uit deze verzen afleiden? De leer van het beeld van God van Augustinus (354-430) was voor zijn tijd zeer origineel en spreekt zelfs nog steeds aan. Zijn antropologie van het beeld Gods sluit aan op een alomvattende geschiedenis: de schepping van de mens, zijn geestelijke ontwikkeling, zijn verlossing door Christus in dit leven en vervolgens in de eindtijd en in het hiernamaals.
Bijna zijn hele volwassen leven peinsde Augustinus over de betekenis van de verzen Genesis 1: 26-27. Tussen 388 en 396 wijdde hij enkele essays aan de definitie van de termen ‘beeld’ en ‘gelijkenis’ (Diversis quaestionibus octoginta tribus, 51 en 74). Zijn interpretatie van de verzen maakte deel uit van zijn exegese van Genesis [De Genesi ad litteram liber unus imperfectus 16, 55-60, (geschreven in 393-394), 16, 61-2, (toegevoegd in 426-427); Belijdenissen XIII.12.32 (tussen 397 en 401); De letterlijke betekenis van Genesis in twaalf boeken III.19.29-32, VI.19-30 tot eind (voor 410), VII.22.32-33, 24.35, XII.31.59 (voor 416); De stad van God XI.2-3, 26-28) (ca. 418-419)] en ook zijn uiteenzetting van de Triniteit [Over de Drie-eenheid (De Trinitate), VII-XV, (ca. 400-422)]. Naast Over de Drie-eenheid behandelde hij het beeld van God in niet minder dan 150 teksten binnen diverse contexten.
Bekeken vanuit de bovengenoemde werken zien we dat zijn leer geleidelijk werd opgebouwd tijdens verschillende fasen van zijn leven. Blijkbaar besteedde hij in zijn oudere jaren veel aandacht aan het articuleren van zijn visie op het imago dei (beeld van God) om zijn antropologie en theologie meer reliëf en diepgang te geven. In de boeken VII-XV van Over de Drie-eenheid is die visie tot in de fijnste puntjes uitgewerkt. Haast alle aspecten van zijn leer uit eerdere werken komen hierin voor en worden tot een indrukwekkende synthese met zijn triniteitstheorie samengebracht. Binnen de ontwikkeling van zijn leer in de jaren 388-427 zijn er zeker verschillen in formuleringen, accenten en perspectief te vinden, maar eigenlijk blijft de basis in grote lijnen over al de jaren consequent. Op dezelfde basis werd telkens voortgeborduurd. (Overigens is deze werkwijze typisch voor Augustinus: hij hanteert die ook bij vele andere leerstellingen; een systematische uitwerking had niet de hoogste prioriteit.) Dit dossier richt zich op de hoofdlijnen van zijn leer.
De jonge Augustinus was er vooral in geïnteresseerd de betekenis van de termen ‘beeld’ en ‘gelijkenis’ in Genesis 1: 26-27 te verhelderen. Op het eerste gezicht lijken de twee termen synoniemen. Maar Augustinus’ definities zijn genuanceerd. Hij benadrukt het onderscheid tussen de twee termen, maar illustreert ook de onderlinge relatie. Een beeld deelt altijd een bepaalde gelijkenis met datgene waarvan het een afbeelding is. Maar de gelijkenis impliceert niet altijd een volledige gelijkheid van prototype en beeld. In zijn interpretatie van Gen 1: 26-27 past Augustinus dit toe en concludeert dat de mens die naar het beeld van God werd geschapen, eerder gekenmerkt wordt door zijn verschil en ongelijkheid met God. Vervolgens contrasteert hij het menselijke beeld in zijn relatie tot God met de eeuwige Zoon in zijn relatie tot God de Vader. Christus is als Zoon in zijn relatie tot zijn Vader weliswaar anders dan de Vader, maar Hij is wel volledig gelijk aan de Vader in de zin dat ze beiden even goddelijk en van dezelfde essentie zijn. Christus is het volmaakte beeld van God de Vader (Gen. litt. imperf. 16,60; DQ 74; Trin. VI.10.11).
Vervolgens rijst deze vraag: als de mens naar het beeld van God werd geschapen, hoe moeten we dan ‘God’ begrijpen? Augustinus’ godsbeeld is dus nauw verweven met zijn antropologie, die hij naar aanleiding van Gen. 1: 26-27 ontwikkelt. Augustinus wil hiermee de relatie tussen de mens en zijn Schepper preciseren.
God kan volgens Augustinus antropomorf noch fysiek of materieel zijn. Hij is puur geest, volstrekt immaterieel en alwetend. Zijn wezen komt niet overeen met zijn schepping, die fysiek-materieel van aard is en waarneembaar door onze zintuigen. De mens hoort bij de zichtbare schepping en niet tot het domein van God. Verder is God eeuwig, onveranderlijk en oneindig. De mens is – samen met de zichtbare wereld – daarentegen aan tijd en fysieke ruimte gebonden, veranderlijk en eindig van karakter. Augustinus maakt dus een strikte ontologische scheiding tussen de Schepper en het schepsel. De afstand tussen de mens en God is hierdoor enorm.
Een mens heeft een fysiek lichaam en een onzichtbare, immateriële ziel. Vanwege zijn rationeel bewustzijn heeft de mens een bepaalde gelijkenis met God, vanwege zijn lichaam echter met dieren. Eigenlijk zegt Augustinus dat alle schepsels een zekere gelijkenis met hun Schepper delen. Maar juist vanwege zijn geestelijke vermogens en intelligentie lijkt de mens meer op God dan andere sterfelijke schepsels en is daarom aan hen superieur.
Het ‘beeld van God’ in Gen. 1: 26 verwijst, volgens Augustinus, naar het geestelijke vermogen waarmee men God kan kennen. Deze potentie ligt in het hoogste deel van de ziel, het intellect. Alleen daar, diep binnenin onszelf, kunnen we God ontmoeten – in zijn Licht dat onze geest verlicht. De ontologische afstand tussen mens en God is enorm, toch bestaat er geen andere natuur boven de menselijke geest dan die van God.
Dat de mens een beeld van God genoemd kan worden, wil dus zeggen dat de mens in staat is God te benaderen door een zekere gelijkenis (Trin. VII.6.12). Elke mens bezit de capaciteit om zijn gelijkenis met God te ontwikkelen en zijn deelname aan hem te versterken, zodat zijn ‘beeld’ steeds volmaakter wordt (capax Dei). Die deelname is zo’n groot goed dat het daarom alleen maar in het zuiverste, meest immateriële deel van de ziel plaats kan vinden (Trin. XIV.8.11).
De mens is het enige schepsel dat in staat is zo'n verregaande geestelijke groei te realiseren. Hij is niet alleen maar naar het beeld van God geschapen, zoals Gen. 1: 26-27 vaak wordt vertaald. Augustinus verklaart dat de mens een beeld van God IS. Dat betekent tevens dat de mens een beeld van God IN ZICH heeft.
Hieruit volgt dat de mens nooit zijn ‘beeld van God’ kan verliezen. Het beeld kan wel sterk misvormd worden, bijvoorbeeld als de mens zich afkeert van God of zijn ziel verwaarloost. Zijn gelijkenis met God is veranderlijk: die kan af- of toenemen. Augustinus’ definitie van de term ‘beeld’ vereist dus gelijkenis aan datgene dat het afbeeldt – zijn oorsprong. De volmaaktheid van een beeld hangt af van de mate waarin het beantwoordt aan dat waarvan het een beeld is.
Kort samengevat, Augustinus poneert dat God volstrekt immaterieel is. Omdat de menselijke geest niet fysiek is, lijkt die enigszins op Gods puur geestelijke wezen, dat alwetend is. Daarom verwijst het menselijke beeld van God in Gen. 1: 26-27 naar het zelfbewustzijn en zijn vermogen tot kennisverwerving.
‘God’ moet ook begrepen worden als de totaliteit van drie verschillende goddelijke ‘personen’: Vader, Zoon en Heilige Geest. De drie personen zijn helemaal gelijk en van dezelfde essentie. Ze zijn ook even immaterieel, eeuwig, onveranderlijk en oneindig. Het volgt dus dat de menselijke geest een beeld van de heilige Drie-eenheid is. (Een opvatting die Augustinus in zijn latere jaren heeft uitgewerkt.) Vanwege de buitengewoon belangrijke rol van Christus voor het heil van de mensheid verklaart Augustinus tegelijk dat de menselijke geest een beeld van de geïncarneerde Zoon is. Nu wordt ingegaan op Augustinus’ visie op het laatste aspect.
Augustinus identificeert Christus met het pre-existente en ongeschapen Woord van God, dat de Zoon van God en de tweede persoon van de heilige Drie-eenheid is. Door Gods Woord werden de hemel en de aarde gemaakt; dit Woord is dus de Schepper. Het Woord van God, of de Logos, werd gezonden naar de aarde en kreeg een fysiek lichaam. Hij is de Waarheid en het Licht van God, dat de wereld niet heeft aangenomen (Joh. 1: 5).
Hij heeft dus twee gedaantes: 1) als eeuwige, transcendente Zoon en Schepper, en 2) als geïncarneerde Zoon. In beide gedaantes is Hij een volmaakt beeld van de Vader. Die twee gedaantes lijken onverzoenlijk, maar Augustinus geeft de volgende verklaring hiervoor: tijdens zijn incarnatie bleef het goddelijke wezen van Christus, als ongeschapen en gelijk aan God de Vader, ongewijzigd (Trin. III.11.27).
Augustinus onderstreept de relatie tussen het volmaakte Beeld, dat Christus is, en het menselijke beeld van God. In zijn eeuwige gedaante als Schepper maakte hij de mens. De mens is echter een beeld van de geïncarneerde Zoon. Christus, het eeuwige Woord, heeft ook de taak om het menselijke beeld te vernieuwen en te herscheppen. Augustinus verduidelijkt die opvattingen in zijn leer van de erfzonde, die deel uitmaakt van zijn exegese van het verhaal van Adam en Eva in Genesis.
De eerste mensen, Adam en Eva, werden gecreëerd als beelden van God, maar door hun ongehoorzaamheid tegenover God raakte hun oorspronkelijke beeld beschadigd. Augustinus ziet het zondige karakter van de tegenwoordige mens weerspiegeld in het verhaal van de zondeval. De wil van de mens is zwak en hij is niet in staat zijn aandacht langdurig op God gericht te houden. Ook al verlangt de mens naar God, hij heeft de neiging om zich telkens af te keren van zijn relatie met de Schepper. Zijn afhankelijkheid van God wordt vaak vergeten of zelfs ontkend. Onze hoogmoed tegenover God en anderen is dus een erfenis van onze oerouders en zorgt ervoor dat wij ongelukkig blijven.
(door Laela Zwollo)