Volgens een vita (levensbeschrijving) uit de 10e-12e eeuw verliet de nog jonge Castor zijn geboortestreek Aquitanië en kwam hij ten tijde van bisschop Maximinus van Trier (329-346) in deze stad aan. In diezelfde tijd was Athanasius van Alexandrië in Trier in ballingschap. Maximinus bestreed dan ook het arianisme. Castor werd door de aartsbisschop tot priester gewijd en vestigde zich in Karden aan de Moezel (tegenwoordig Treis-Karden). Maximinus zond Potentius en diens zonen Felicius en Simplicius, die eveneens uit Aquitanië op bedevaart naar Trier waren gekomen, naar hem toe en zij sloten zich bij hem aan. Volgens de vita zou Castor in Karden een Mariakerk hebben gesticht en rond 400 nog als zendeling werkzaam zijn geweest. Over zijn leven is verder vrijwel niets bekend.
Bisschop Weomad (ca. 762-791) vond zijn gebeente en bracht het over naar de Paulinuskerk in Karden, die sinds de 10e/11e eeuw de naam van Castor draagt. Vanaf 817 werd op de plaats waar de Moezel in de Rijn stroomt, Confluentes, het huidige Koblenz, door aartsbisschop Hette van Trier, met de steun van keizer Lodewijk de Vrome, een kerk gebouwd, gewijd aan Castor. Toen de kerk in 836 werd gewijd, werd het grootste deel van de relieken van Castor overgebracht naar deze stiftkerk, waar ze zich tot op de huidige dag bevinden. In 1991 kreeg de kerk de eretitel ‘basiliek’ (basilica minor).
Diverse andere kerken in de omgeving van Karden en Koblenz zijn aan Castor gewijd, o.a. in Dausenau, Kehrig, Rengsdorf en Weiler (bij Mayen).
(door Hans van Loon)