Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Juliette van Deursen
Dossiers » Benedictus van Nursia » introductie » Benedictus van Nursia (ca. 480-550)

Benedictus van Nursia (ca. 480-550)

Benedictus van Nursia en zijn regel 

Benedictus van Nursia (ca. 480-550) leefde aan het eind van de vijfde en in de eerste helft van de zesde eeuw in de buurt van Rome. In die tijd was het zeer onrustig. Het centrum van de politieke macht lag niet langer in Rome, maar in Byzantium. Vreemde volken waren Italië binnengetrokken. Zij waren cultureel en spiritueel de mindere van de bevolking van het oude Romeinse rijk, maar fysiek en organisatorisch vaak sterker. De onrust in die tijd kwam tot uiting in veel internationale migratie, botsingen, plunderingen, epidemieën en oorlogen. Velen, vooral uit de meer welgestelde elite, ontvluchtten Rome en zochten elders een veilig heenkomen.

Benedictus wilde niet meedoen aan het politieke gemarchandeer van zijn tijd. Hij zocht een alternatief in een leven als monnik. Na het nodige zoeken en proberen stichtte hij in 529 een kloostergemeenschap op de Monte Cassino. Voor die gemeenschap schreef hij een leefregel. Zijn regel is een bundeling van oude praktische wijsheid in christelijk-religieus perspectief. Hij bracht in zijn regel het beste bijeen uit twee eeuwen monnikenleven tot dan toe. In de regel werkt de traditie van de woestijnvaders en -moeders door, als kluizenaars levende wijzen die in de woestijnen van Egypte, Syrië en Palestina leerlingen en zoekers aantrokken en begeleidden. In zijn regel werkt eveneens de traditie door van het georganiseerde religieuze gemeenschapsleven (in Zuid-Egypte rond Pachomius en in Noord-Afrika rond Augustinus). Via deze lijnen drongen Bijbels erfgoed en wijsheid van Griekse filosofische oorsprong (bijvoorbeeld uit de Stoa) in de regel van Benedictus door. Zijn synthese pakte en werd vanaf het begin van de Middeleeuwen een stabiliserend element in de ontginning - letterlijk - en de opbouw van Europa. Dat hing onder meer samen met het feit dat de monniken een belofte van stabiliteit aflegden aan het klooster en de gemeenschap waarin zij - menigmaal op onherbergzame plaatsen - leefden.

Nog steeds leven wereldwijd enkele tienduizenden monniken en monialen volgens en vanuit de regel van Benedictus (RB). Zij zijn bekend als Benedictijnen of Benedictinessen en als Trappisten of Trappistinnen. Er zijn in Nederland negen vrouwenkloosters en tien mannenkloosters uit deze traditie. Samen tellen ze enkele honderden leden. Dat is niet veel, zeker als we bedenken dat onder hen veel 65-plussers zijn. Toch is er een groeiende belangstelling voor het leven in abdijen en de traditie waaruit zij leven. Gastenhuizen van abdijen zien de belangstelling van vooral jongere mensen voor een korter of langer verblijf in abdijen toenemen. De boeken van Wil Derkse ter introductie in de Benedictijnse spiritualiteit gaan als warme broodjes over de toonbank. Zulke verschijnselen zijn signalen van cultuurkritische aard. Zij roepen de vraag op wat er met de huidige Westerse cultuur en samenleving aan de hand is, dat men zich heroriënteert in Oosterse en Westerse monnikentradities. Wat zegt deze trend over het huidige mensbeeld? Is in die tradities wellicht iets bewaard dat wij dreigen te vergeten of al vergeten zijn?

Benedictijns kloosterleven

De meest rake typering van een monnik geeft Benedictus in het hoofdstukje waarin hij de procedure voor opname van nieuwe leden schetst. Een nieuweling komt echt niet zomaar een klooster binnen. Bij de toelating ondervindt hij of zij eerder tegenwerking dan medewerking. Eenmaal binnen komt hij onder het toezicht van een oudere monnik. ‘Deze let goed op hem en onderzoekt of zo iemand werkelijk God zoekt,’ zegt de regel (RB 58). Deze opmerking bevat een definitie van wat een monnik is. Een monnik is iemand die werkelijk God zoekt. Niet iemand die God al gevonden heeft, die precies weet wat God wil en anderen daarvan probeert te overtuigen: een monnik is geen zendeling, maar een zoeker. Hij bevindt zich niet op een boodschappende lijn van God naar de mensen, maar op een zoekende lijn van de mens naar God. Een monnik weet het ook niet. Hij is een leerling, levenslang.

Daarom is het eerste woord dat deze zoeker te horen krijgt in de proloog van de regel het woordje ‘luister’. ‘Luister, mijn zoon, naar de voorschriften van je leraar en spits het oor van je hart’ (RB proloog). Dit zinnetje zet de monnik meteen in de positie van een zoon en een leerling. Het gaat in het monnikenleven om een intense vorm van luisteren. Obsculta of ausculta staat er in het Latijn. De betekenis van beide woorden verschilt nauwelijks. In obscultare zit het voorzetsel ob. Dat duidt op een gespitst zijn op de vraag waarheen, zoals een hond de oren spitst. In auscultare zit het prefix aus-. Het komt van auris (‘oor’). Auscultare is de oren spitsen. Het is luisteren zoals een dokter luistert met een stethoscoop, zegt Wil Derkse. Niet horen of aanhoren, terwijl ik met mijn gedachten ergens anders ben, maar werkelijk door laten dringen, toe-eigenen en respons geven in de praktijk.

Het monnikenleven is één grote oefening in luisteren. Het is leven in ge-hoor-zaamheid. Dat woord verstaan we echter pas, als we connotaties van gebrek aan autonomie, sulligheid of naïeve volgzaamheid weglaten en in het Latijnse obedientia (van ob en audire) hetzelfde toegespitste luisteren vernemen.

In het Benedictijns kloosterleven cirkelt alles rond de kunst van het luisteren. De regel bevat allerlei aanwijzingen om die kunst in te oefenen. In de stabiliteit, bijvoorbeeld, die een monnik aan een abdij en een gemeenschap belooft, zegt hij: ik loop niet weg voor wat er op mij afkomt, ik blijf bij mijn commitment, concreet hier en nu, en dat niet uit plichtsbesef, desnoods met de kiezen op elkaar, maar vanuit het hart. Een ander voorbeeld is de dagorde van een abdij. Verdeeld over dag en nacht kent die dagorde een ritme van tijd voor God, tijd voor de gemeenschap, tijd voor zichzelf, tijd voor studie, tijd voor werk. Zo wordt een monnik steeds weer tot een andere activiteit geroepen, meestal door het luiden van een klok. En steeds is de uitnodiging: stop met datgene waarmee je bezig bent, sluit het af, meteen, ook in je hoofd en je gevoel, en geef je presentie aan wat nu aan de orde is (vgl. RB 5). Zo ook vraagt leven in broeder- en zusterschap de kunst van het luisteren naar elkaar. Als er iets belangrijks in het klooster te doen is, roept de abt de gemeenschap bij elkaar en vraagt hij om advies. Iedereen moet erbij geroepen worden, zegt de regel. Waarom? ‘Omdat de Heer de verstandigste raad vaak ingeeft aan de jongste’ (RB 3). Dat vraagt bereidheid te luisteren naar degene die in de pikorde van een groep gewoonlijk een marginale positie heeft. Om dezelfde motieven heeft Benedictus een gast hoog: ‘Alle gasten die langskomen worden ontvangen als Christus zelf’ (RB 53). Ook dat veronderstelt de kunst van het luisteren, van het toelaten en vernemen, dat wil zeggen aan-nemen wie en wat van ver komt.

Waarom is die continue oefening in luisteren in het monnikenleven zo belangrijk? Omdat een monnik God zoekt. Dit antwoord lijkt op het eerste oog erg gemakkelijk. Toch bevat het een sleutel. Maar dan is het nodig iets langer stil te staan bij het hier veronderstelde beeld van God en van de mens.

Om te beginnen het beeld van God. Voor nuchtere, moderne en geseculariseerde Westerse mensen is ‘God’ veelal ‘iets’ tussen ‘zal wel’, ‘moeten ze zelf weten’ en ‘zou het dan toch?’ in. Dat laatste wordt stilletjes gedacht in meer penibele situaties. In dit tamelijk vage Godsbesef wordt aangegeven dat de moderne mens een bepaald soort naïviteit in het spreken over God voorbij is. Terecht. Want het drieletterwoordje ‘God’ verwijst niet, zoals andere woorden van onze taal, naar een werkelijkheid die we kunnen zien, vastpakken, denken of voelen. Het verwijst naar een andere orde. Het verwijst naar een orde die voorbij is aan de orde van de zichtbare, tastbare, voelbare en denkbare werkelijkheid. Daarom lijkt ‘God’ zoveel op ‘niets’. God is allereerst mysterie. De monnikentraditie weet dat. Zij kent een voorliefde voor termen als ‘leegte’, ‘stilte’ en ‘rust’ om iets aan te geven van de aard van dat geheim. God zoeken is voor een monnik dan ook leren omgaan met leegte of leren ervaren wat stilte is. In het architectonisch grondplan van een abdij zijn alle ruimten gegroepeerd aan een vierkante gang met een lege binnenplaats. In dat kwadrant bevinden zich ruimten voor het contact met God (de kerk), voor onderling overleg (de kapittelzaal), voor studie en bezinning (de bibliotheek), voor eten en drinken (de refter), voor de gasten (het gastenverblijf). Monniken begeven zich op een bepaalde tijd en uur van de ene ruimte naar de andere. Zij doen dat echter steeds in contact met die altijd aanwezige lege binnenruimte. De betekenis van stilte in hun leven is hiermee vergelijkbaar.

Het monastieke zoeken naar God veronderstelt een bepaald zicht op de mens. Karakteristiek voor dat mensbeeld is de benadering van de mens als iemand met twee bewustzijnslagen. Meestal zitten we innerlijk vol gedachten, emoties, plannen, verplichtingen, daden waarover we spijt hebben, en commentaren bij alles en iedereen, vaak al voor we het beseffen. Dat is de bewustzijnslaag van het ego. Ego is de ik die we denken te zijn en waaraan we menen te moeten beantwoorden. Het is een laag van onvrijheid en krampachtigheid. Soms is het gordijn van deze ik-constructie even opzij geschoven. Dan hebben we contact met een diepere bewustzijnslaag, de laag van de oorspronkelijke persoon die we zijn, van het zelf of de ziel. Die bewustzijnlaag is ons niet bekend in het normale bewustzijn van het ego. Daarom ervaren we haar in eerste instantie als duister en zelfs beangstigend, en pas in tweede instantie als ruim en bevrijdend. Stil en leeg worden, stilte en leegte aangaan en uithouden, zijn wegen om ermee in contact te komen. Het is op die laag dat de aanwezigheid van het Godsgeheim bemerkt kan worden. Het is op die laag dat mensen voorzichtig opengaan voor dat geheim en het bij een mens binnen mag en kan stromen. Hij of zij groeit eraan naar een innerlijke vrije en transparante mens. Wie ooit zo iemand ontmoet heeft, weet hoe goed het doet bij hem of haar in de buurt te zijn.

Monniken en monialen zoeken voortdurend naar die diepere groef van hun persoonlijkheid. Daarop zijn al hun luisteroefeningen gericht. In de oude monnikentraditie heet deze innerlijke staat hèsuchia. Dit Griekse woord betekent tegelijkertijd stilte, rust, eenzaamheid, kalmte en bedachtzaamheid. De woestijnvaders vergeleken de staat van hèsuchia graag met de rimpelloosheid van het water. In die ervaring zijn wij de doelgerichtheid van ons denken en handelen voorbij. De drive van het moeten domineert even niet. In plaats ervan ervaren wij een verstilling die vervult van het zijn als zodanig en dankbaar maakt voor het er mogen zijn.

Benedictijns leiderschap

Welke plaats nu heeft de abt in het geheel van een abdijgemeenschap? In welk lijnenspel situeert de regel van Benedictus hem? De positie van de abt blijkt op de eerste plaats uit het gegeven dat een monnik leeft ‘onder een regel en een abt’ (RB 1). Leiderschap gaat van twee polen uit: van een document en van een persoon. Het document alleen heerst niet, de persoon alleen ook niet. Het zou in beide gevallen tot rampspoed leiden. Een document vraagt om interpretatie. Daarvoor is een persoon nodig. De leiding van een persoon mag echter geen willekeur worden. Dat vraagt om binding aan een regel. De regel van Benedictus onderkent de noodzaak van deze tweepoligheid.

In de tweede plaats is de abt niet de enige leidinggevende functionaris in een abdij. Hij heeft een prior als naaste medewerker (RB 65) en economische zaken worden behartigd door de keldermeester (RB 31). In grote gemeenschappen kunnen decanen ingeschakeld worden (RB 21). Als er iets belangrijks is, vraagt de abt raad aan alle broeders. In minder belangrijke zaken mag hij zijn vraag om advies beperken tot een aantal oudere monniken. De abt luistert naar hun advies, denkt erover na, maar beslist zelf (RB 3). Hij kan zijn leidinggevende verantwoordelijkheid dus niet terugleggen bij de groep. Even interessant is dat hij de opdracht om advies te vragen, niet mag bagatelliseren. Het is nodig in belangrijke zaken, zegt de regel. Hoe vaak zijn we niet geneigd juist bij echt belangrijke zaken af te zien van advisering en de kring te verkleinen tot een paar ingewijden?

Op de derde plaats staat de abt in een structuur waarin ook van hem verantwoording wordt gevraagd. Hij is geen eigenaar van de monniken. In de regel wordt hij vergeleken met een herder. ‘Hij beseft dat het de herder wordt aangerekend wanneer de eigenaar van de schapen er iets in aantreft wat niet in orde is’ (RB 2). Ook met een beheerder vergelijkt de regel hem (RB 64). Voor Benedictus is God de eigenaar. Het is aan God dat een abt uiteindelijk verantwoording verschuldigd is. Zelf is hij niet meer dan Gods zaakwaarnemer.

Ten slotte is de abt ook een schakel tussen de gemeenschap en de wereld en de kerk buiten het klooster. De gemeenschap zelf leidt een naar binnen toe gericht leven. Monniken zijn ‘niet van deze wereld’. Maar de gemeenschap heeft wel wisselwerking met buiten nodig. Zo vertegenwoordigt een abt de gemeenschap elders, bijvoorbeeld in de civiele samenleving of in het overleg met collega-abten, en brengt hij van de andere kant wat buiten leeft de abdijgemeenschap binnen. Via een filiatiesysteem is de abt van de abdij, van waaruit een klooster gesticht is, betrokken bij de keuze van een nieuwe abt voor het dochterklooster. Evenzo houdt hij via visitaties een soort toezicht. Als een gemeenschap een verkeerde abt kiest, is hoger gezag van buiten zelfs verplicht tot ingrijpen (RB 64).

De leiding van een abt is dus zowel management als leadership. Het is enerzijds ‘regelen’ wat er in het klooster gedaan moet worden, het heeft anderzijds te maken met visie op de ontwikkeling van de gemeenschap als geheel en van elk van de leden afzonderlijk.

Dit leiderschap is vooral een zaak van permanent zeer goed luisteren: naar zichzelf, naar anderen, naar de omstandigheden, naar God. Een abt geeft respons aan dit luisteren in woord en daad. Gezond verstand, gevoel voor proporties en barmhartigheid zijn belangrijk bij het leiding geven, nederigheid is een voortdurend correctief. Want in de leiding van een abt, vindt Benedictus, moet niet overheersen wat voorbijgaand, aards en vergankelijk is. Hij heeft de leiding over zielen op zich genomen (RB 2). Hij geeft leiding aan mensen in hun zoekende verhouding tot het God, aan hun eeuwigheidswaarde.

Deze introductie in leven, werk en betekenis van Benedictus van Nursia, de regel van Benedictus en de orde van de benedictijnen is een bewerking van fragmenten uit: Henk Witte, 'Benedictus van Nursia', in: Frank Bosman & Huib Klamer (red.), De ene regel is de andere niet: Vijf spirituele grootmeesters over werk en leiderschap, Kampen: Ten Have, 2009, pp. 48-61. 



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Henk Witte.
Externe link: Bestelinformatie