Kees van Ekris, Grensoverschrijdingen (Handelingen 10), in: Interpretatie 18,5 (2010), p. 13-14
Margetekst
Grensmomenten in het mensenleven hebben ‘Erlebnisqualität’. Wanneer wij grenzen overgaan, documenteert de ziel in ons bestaan tot in detail wat er gebeurt. Missiologisch kun je zeggen dat zending het overschrijden van grenzen is, en daarbij hoort ook: het openbreken van je eigen afweer. Mechteld Jansen zegt: ‘Een grens is een plaats waar mensen elkaar van aangezicht tot aangezicht ontmoeten’. Handelingen 10 beschrijft een schoorvoetende toenadering, die tegelijkertijd een omineuze grensoverschrijding is.
Eerste twee alinea's De geschiedenis begint in CaesarStad, de stad ter ere van de keizer. Daar woont een man (Barnard noemt hem de Ortskommandant), wiens naam geworteld is in de Romeinse geschiedenis, Cornelius. ‘Het Romeinse’ van Cornelius komt prominent naar voren in deze eerste verzen: in zijn naam, in zijn functie, in de stad waar hij woont. Cornelius blijkt overigens een man van verschillende werelden te zijn. Hij is ook sympathisant van de Joodse godsdienst, en hij bewijst liefdadigheid aan het volk. Man van verschillende werelden dus. Maar misschien ook en juist: buitenstaander. Van Unnik merkt scherp op dat vanuit Joods perspectief de vroomheid van Cornelius zijn onbesnedenheid niet ongedaan maakt. Niettemin: Cornelius bidt regelmatig en in zo’n gebedsmoment betreedt een engel zijn binnenruimte. De engel zegt dat Cornelius’ gebeden en liefdadigheid ‘opgestegen’ zijn tot God en in zijn gedachten zijn. Dat is de taal van het offer en de taal van Gods gedenken. God ziet en hoort en gedenkt wat Hij ziet en hoort. En dan doet Hij iets.
Ook Petrus, niet geworteld in Rome maar in Israël, ook Petrus bidt en ervaart ekstasis (ontzetting) in zijn gebeden. Een alomvattend laken, vastgehouden aan de uiteinden van de vier windrichtingen, daalt neer, en op dat laken krioelen reine en onreine dieren door elkaar heen. Veel in dit visioen wijst op ‘all-inclusiveness’, op ‘niet-onderscheiden zijn’.
Mêdamôs, zegt Petrus als hij opgedragen wordt te slachten en te eten van dat laken: Dat nooit. Het is wellicht hetzelfde mêdamôs dat klinkt in Ezechiël 4:14, waar de profeet weigert zich te verontreinigen: ‘Zie, mijn ziel is nooit verontreinigd geweest, van mijn jeugd af tot nu toe heb ik nooit iets doodgevallens of verscheurds gegeten, en er is in mijn mond geen krengenvlees gekomen’ (Ez. 4:14, vertaling Pieter Oussoren). Maar als God zijn machtswoord spreekt (katharizô is het woord in de LXX voor de bindende uitspraak van de priester inzake rituele reinheid), dan is iets of iemand rein. Het visioen gaat over voedsel, maar de gang van het verhaal maakt duidelijk dat het over mensen gaat. De stem klinkt overigens drie keer, saillant gegeven in het leven van Petrus.
Bron: Interpretatie, met dank aan Nico Riemersma.