Eckhart von Hochheim werd rond 1260 geboren te Hochheim, in het midden van Duitsland, in een adellijke familie van landeigenaren. In sommige biografische informatie staat vermeld dat zijn voornaam Johannes Eckhart was, maar dit wordt niet bevestigd door nader onderzoek. Er is weinig bekend over zijn familie en het begin van zijn leven. Hij wordt op vrij jonge leeftijd dominicaan in het nabijgelegen Erfurt en rond zijn vijfendertigste is hij daar prior. Zijn opleiding volgt hij gedeeltelijk in Keulen. Tussen 1300 en 1303 verblijft hij voor studie en lezingen in Parijs, waar hij op zijn veertigste benoemd wordt tot magister in de theologie: vandaar zijn titel Meister Eckhart. Daarna is hij tien jaar lang provinciaal van de Noord-Duitse dominicanenprovincie en vervolgens werkt hij in Straatsburg als vicaris van de ordesgeneraal. In 1323 vertrekt hij naar Keulen alwaar hij, onder andere, les geeft aan jonge dominicanenstudenten. Zo kwam hij in contact met Johannes Tauler en Heinrich Seuse.
Eckhart preekte vooral in kloosters en werd een bekend en belangrijk geestelijk leraar in het gebied langs de Rijn, van Keulen tot Zwitserland. Hij richtte zich in zijn traktaten in het Latijn tot de geestelijkheid maar sprak tijdens zijn preken meestal in het Middelhoogduits. Zijn preken wekten echter achterdocht en mogelijk ook jaloezie, hetgeen ertoe leidde dat hij aan het eind van zijn leven voor een aantal uitspraken wegens ketterij werd aangeklaagd. Uiteindelijk werden 28 van zijn stellingen door de Keulse Inquisitie en door de paus te Avignon veroordeeld. Deze zouden twijfel zaaien over de ware aard van het geloof en de bewuste passages vonden bovendien ‘al te gemakkelijk toegang in de harten der eenvoudigen’.Eckhart herriep pas kort voor zijn dood, in 1327, de stellingen uit zijn werk die eventueel tegen het ware geloof ingingen of mogelijkerwijs voor dwaling bij de gelovigen zouden kunnen zorgen. Meister Eckhart overleed naar alle waarschijnlijkheid in 1328 in Keulen.
Over de verdere voortgang van de zaak in die tijd is niets bekend, behalve dat paus Johannes XXII op 27 maart 1329 de pauselijke bul In agro Dominico tegen de inmiddels overleden Eckhart uitvaardigt, waarin nogmaals de achtentwintig punten van beschuldiging worden benoemd, en er zeventien daarvan als ketters en elf als van ketterij verdacht worden bestempeld. Deze controverse heeft Eckharts reputatie geen goed gedaan en het heeft dan ook een kleine vijfhonderd jaar geduurd voordat men opnieuw serieus aandacht begon te besteden aan de Duitse predikheer. Deze interesse begon bij Duitse romantici en bij filosofen als Hegel. Zij vonden in Eckharts denken een diepe religieuze filosofie waarin denken en voelen/beleven met elkaar verzoend werden. De belangstelling voor Eckhart breidde zich verder uit naar theologen, met name na Vaticanum II.
Pas zeer recentelijk is Eckharts status in de rooms-katholieke Kerk hersteld, of beter gezegd bevestigd. De Orde der Dominicanen pleitte reeds vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw bij het Vaticaan (in de persoon van kardinaal Ratzinger, de toenmalige prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer)voor zijn volledige herstel en de bevestiging van zijn theologische orthodoxie. Paus Johannes Paulus II sprak zich positief uit over dit advies en haalde Eckhart bovendien reeds in 1987 positief aan tijdens een audiëntie. In 1980 had de Keulse aartsbisschop Eckhart in het rijtje met de drie grootste kerkleraren van de Keulse geschiedenis genoemd, samen met Thomas van Aquino en Albertus Magnus. Heel recent, in april 2010, bleek uit onderzoek naar archiefmateriaal door Eckhart-deskundige prof. Georg Steer dat kardinaal Ratzinger/paus Benedictus XVI Meister Eckhart reeds had gerehabiliteerd door in 1992 als reactie op de petitie van de dominicanen officieel te stellen dat er geen rehabilitatie van Eckhart nodig was, aangezien hij nooit daadwerkelijk veroordeeld was.
Nu volgt een schets van Eckharts leer en de context ervan. Eckhart leefde in een tijd van ontreddering onder de geestelijkheid en de kloosterorden. Er was sprake van een snelle groei van talrijke vrome lekengroepen. Kerk en Inquisitie maakten zich grote zorgen over het ontstaan van ketterse bewegingen in Europa. Eckhart was populair onder zowel monniken als leken met zijn praktische preken, vaak ook in zeer toegankelijke taal, die doorspekt waren met metaforen om de verborgen dieptes van God en mens tot uitdrukking te brengen. Hij was een neoplatonist in die zin dat zijn leer geworteld was in de platoonse idee van de oorspronkelijke en uiteindelijke eenheid van alle dingen in een ‘eeuwig nu’. Daarnaast werd hij getekend door de scholastiek en het aristotelisme zoals we die bij Albertus Magnus en Thomas Aquinas zien. Centrale thema’s van zijn preken waren de aanwezigheid van God in de individuele ziel en de waardigheid van de ziel van de rechtvaardige mens. Eckharts geestelijk leven was enerzijds gewijd aan de (filosofische) rede, anderzijds aan een leven dat volledig in dienst staat - en getuigen wil - van de goddelijke werkelijkheid in de grond van ons wezen. Hij was zeer sterk academisch, zowel theologisch als filosofisch, onderlegd en dus een ware Lesemeister; anderzijds betoonde hij zich met zijn diep doorleefde geloof en mystieke kennis een groot Lebemeister.
Het meest typerende en vernieuwende van Eckharts mystiek was zijn leerstuk rond de radicale ‘afgescheidenheid’ (Abgeschiedenheit). Om bij God te komen moet je alles loslaten, onthechten, leeg worden, waarlijk arm worden van geest, je eigenheid verliezen. Hiermee bedoelt hij dat de mens (Eckhart spreekt zelf vaak van Seele, ziel) zich van alle vergankelijke zaken moet ontdoen, zich volledig dient af te scheiden van alles wat hij kent, van al zijn emoties, verlangens, ideeën, gedachten, woorden en beelden. Hij moet louter ‘zijn’; Eckhart noemt dit vaak het Bloss-sein, het ‘naakt’ oftewel arm van geest zijn. Arm zijn van geest betekent bij Eckhart het leeg zijn van zichzelf en dus ook niets willen en niets begeren. Dat is volgens hem de conditie waarin God geboren wordt in de ziel van de mens. ‘De ziel is een tempel waarin een plek is die gelijk is aan God; we moeten de tempel daarom leeg maken van alles wat niet God is,’ zei hij, en: ‘Waar het schepsel eindigt, daar begint God te zijn. Daarom leert de ziel God pas kennen als hij zichzelf vergeet en verliest.’
God is voor Eckhart het absolute oneindige zijn. Vanwege zijn ontkenning van godsnamen en -beelden noemen we Eckharts theologie een negatieve theologie. Dit zijn stromingen in het geloofsdenken die God slechts trachten te beschrijven door middel van de ‘ontkenning’; door wat Hij in elk geval allemaal niet is. Meister Eckhart zegt herhaaldelijk dat hij spreekt over iets wat zich aan woorden en namen onttrekt, maar dat hij ook niet over dit onzegbare kan zwijgen en daarom zijn toevlucht neemt tot de via negativa. Hij benadrukt dat God oneindig veel groter is dan alles wat we over Hem kunnen zeggen of denken. Eckhart zal God in zijn absolute vorm later ‘Godheid’ gaan noemen. Hij bedoelt hiermee dat God alle verstand te boven gaat; pas als we God kunnen zien zonder beelden, vergelijkingen of middelen mogen we spreken van Godheid. God is dus wel Godheid maar Godheid is geen God; Godheid is namelijk nóg veelomvattender, want Hij is zonder beperkingen. God is nog steeds ‘iets’, Godheid is ‘niets’ omdat het voorbij alles gaat. Men moet al het geschapene loslaten omdat dit vergankelijk en derhalve niet God is, want God is louter ‘zijn’, Niets. Eckharts mystiek is dan ook veelvuldig vergeleken met de oosterse filosofie en het (zen)boeddhisme, omdat deze ook voorbij taal, woorden en beelden proberen te gaan.
Meister Eckhart is weliswaar beschuldigd van ketterij en pantheïsme, toch heeft hij altijd benadrukt dat mens en God, schepsel en Schepper beslist niet gelijk zijn of op dezelfde hoogte staan. God woont in onze ziel, maar God is niet hetzelfde als onze ziel; Hij blijft altijd oneindig veel groter. Het schepsel is niet gelijk aan zijn Schepper, de mens is niet God maar in God, zoals ‘alles één is in God’. Daarom past het de mens om nederig te zijn. Eckhart beschrijft dit inzicht van nederigheid, wereld- en zelfverachting en berouw over de zonden als de eerste stappen op weg naar God.
Paus Johannes Paulus II haalde in 1987 bij een audiëntie Eckharts woorden aan waarin hij stelt dat ‘wat God het meest dringend van ons vraagt, is onszelf te verlaten en God in ons te laten zijn’.