Eusebius van Caesarea vermeldt in zijn Kerkgeschiedenis de volgende gegevens over Melito en zijn werk: hij was bisschop was van Sardes (V 24, 1) en is daar ook begraven (V 23, 5). Hij was een eunuch, wat vermoedelijk betekende dat hij een celibatair leven leidde. Verder karakteriseert Eusebius hem als een profeet en hij vermeldt ook dat hij Pasen op de veertiende Nisan (d.w.z. in de nacht van de veertiende op de vijftiende Nisan) vierde, zoals in Klein-Azië in de tweede eeuw gebruikelijk was. Tenslotte vermeldt Melito in één van zijn geschriften waaruit door Eusebius wordt geciteerd (de Eklogai) dat hij de plaatsen heeft bezocht waar 'gebeurd is wat in de Schrift beschreven wordt': met andere woorden, hij is naar Palestina en de omgeving van Jeruzalem gereisd.
Precieze chronologische gegevens met betrekking tot de levensloop van Melito ontbreken. Wel lijkt één van zijn werken die door Eusebius wordt geciteerd - zijn Apologie (zie verderop) - te zijn gericht aan keizer Marcus Aurelius. Deze regeerde van 161 tot 180. Dit komt overeen met het feit dat Melito volgens Eusebius een boek over het Paasfeest zou hebben geschreven onder het proconsulaat van een zekere 'Servillius Paulus, in de tijd waarin er in Laodicea een controverse was over het Paasfeest'. Er is geen proconsul bekend uit de tweede eeuw die Servillius Paulus heette, maar wel was in 166/167 een zekere Servilius Pudens proconsul van Klein-Azië. Vermoedelijk heeft Eusebius diens naam niet correct weergegeven of met die van iemand anders verward. Al met al lijkt het erg aannemelijk dat Melito in ieder geval tussen 160 en 180 werkzaam was.
Een groot gedeelte van de geschriften van Melito is verloren gegaan. Slechts een klein gedeelte van de geschriften die door Eusebius aan hem worden toegeschreven, is bewaard gebleven.
1. Hier moet allereerst de paaspreek worden genoemd. De Griekse tekst is overgeleverd door tweede oude papyri, uit het einde van de vierde of het begin van de derde eeuw (de papyrus Bodmer XIII) en uit de vierde eeuw (papyrus Chester Beatty-Michigan). Daarnaast zijn er langere en kortere fragmenten teruggevonden in het Koptisch, het Syrisch en het Georgisch, terwijl er ook een Latijnse epitome (samenvatting) is ontdekt.
Hoewel er geen reden is om te twijfelen aan de authenticiteit van de preek en evenmin aan de betrouwbaarheid van de (deels zeer oude) handschriften en papyri, blijft er desondanks in verband met deze preek nog een onopgelost probleem dat wordt opgeroepen door de lijst van Eusebius. Deze maakt namelijk melding van twee boeken die Over het Pascha als titel hebben. Algemeen wordt aangenomen dat op zijn minst één van die werken de bekende paaspreek moet zijn geweest. De vraag is welke het andere boek was. Er zijn twee mogelijkheden: ofwel één van beide geschriften is niet bewaard gebleven, ofwel de verwijzing naar de twee boeken doelt op twee helften van de preek die als afzonderlijke boeken zouden zijn beschouwd. Voor beide oplossingen zijn argumenten aangevoerd. De discussie daarover heeft echter niet tot een algemeen aanvaarde consensus geleid.
2. Eusebius zelf citeert in zijn Kerkgeschiedenis (V 26, 5-11) een wat langere passage uit de reeds genoemde Apologie, een verdediging van het christendom, die gericht is aan Marcus Aurelius (het werk wordt aangeduid met de titel Aan Antoninus; mogelijkerwijze verwart Eusebius hier Marcus Aurelius met keizer Antoninus Pius die van 138 tot 161 regeerde).
3. In het hoofdstuk dat Eusebius aan Melito heeft gewijd, citeert hij een korte passage uit de Eklogai (waarin hij o.a. melding maakt van zijn reis naar Palestina en Jeruzalem; Kerkgeschiedenis IV 26, 13-14).
4. Daarnaast zijn er van een aantal boeken die door Eusebius worden genoemd, misschien sporen te vinden - hetzij als citaten, hetzij in bewerkte vorm - in werken van andere auteurs, of in bepaalde handschriften. Het betreft: a) een verhandeling over de zondag; b) een verhandeling over de ziel en het lichaam; c) een verhandeling over de doop; d) een traktaat over de geïncarneerde (mens geworden) God.
In verschillende andere bronnen vindt men passages of citaten uit geschriften die aan Melito worden toegeschreven, maar die niet door Eusebius worden vermeld (voor een deel gaat het om niet-Griekse, d.w.z. Syrische, Koptische en Georgische bronnen). De authenticiteit van al die citaten en fragmenten is niet op voorhand uit te sluiten. Ze is soms zelfs waarschijnlijk, maar in alle gevallen moeilijk strikt aantoonbaar.
De paaspreek - het belangrijkste werk van Melito en in ieder geval het enige dat volledig is bewaard - vormt in stilistisch opzicht een goed voorbeeld van de klassieke retorica zoals die met name werd beoefend in Klein-Azië en die daarom vaak werd aangeduid met de term 'Aziatisch' (als onderscheiden van 'Attisch'). Melito maakt volop gebruik van de stijlmiddelen waarvan ook niet-christelijke Griekse redenaars zich bedienden om hun gehoor te bespelen en te overtuigen, zoals chiasmes, antithesen, retorische vragen, paradoxen, allitteraties.
De preek heeft een heldere opbouw en bestaat uit twee hoofddelen. De eerste helft is een typologische uitleg van het verhaal van de Uittocht uit Egypte volgens Exodus 12 (deze tekst werd tijdens de paasnacht voorgelezen). Met 'typologisch' wordt bedoeld dat de gebeurtenissen uit het Exodusverhaal worden geïnterpreteerd als tupoi, voorafbeeldingen van Christus en de Kerk. Het slachten van het paaslam wordt geduid als een voorafbeelding van de kruisdood van Christus. De bevrijding van het joodse volk uit Egypte wordt geïnterpreteerd als een beeld van de bevrijding van de volkeren, de mensheid uit het dodenrijk. Sinds de zonde van Adam hadden zijn nakomelingen moeten afdalen in het dodenrijk, de Hades, waar zij werden gevangen gehouden. God kreeg echter medelijden met de lijdende mensheid, werd mens en daalde af in het dodenrijk om daar een overwinning te behalen op de Dood. Daarna kon de mensheid, samen met Christus, uit het dodenrijk opstijgen naar de hemel.
De tweede helft van de preek bestaat uit een lange aanklacht gericht tegen het joodse volk dat verweten wordt Christus tijdens het joodse paasfeest te hebben vermoord. Het is de oudste - bewaard gebleven - tekst waarin het volk van Israël wordt beschuldigd van 'Godsmoord'. Ook contrasteert Melito de goedheid van God met de ondankbaarheid van het joodse volk dat Christus als dank voor de vele bewezen weldaden heeft gekruisigd. Deze passages kunnen als een voorloper van de Improperia uit de Romeinse liturgie voor Goede Vrijdag worden beschouwd.
Het belang van deze preek bestaat er vooral in dat het ons een inzicht verschaft in het karakter van het quartodecimaanse paasfeest. Lange tijd is vermoed dat er een fundamenteel verschil zou hebben bestaan tussen dit paasfeest en dat van de christenen die Pasen op zondag vierden. Het eerste zou volgens veel kerk- en liturgiehistorici vooral in het teken van het lijden en de dood van Christus hebben gestaan en het tweede zou vooral het feest van de verrijzenis zijn geweest. Deze visie geldt sinds de ontdekking van de preek van Melito als achterhaald. Vooral dankzij die tekst weten wij nu dat quartodecimanen de overwinning vierden die Christus als het nieuwe en ware paaslam behaalde in het dodenrijk. De kruisdood van Christus nam een centrale plaats in, maar deze werd onmiddellijk gevolgd door een overwinning op de dood. Omgekeerd was voor de andere christenen de paaszondag de afsluiting van de drie dagen van Pasen, die ook de vrijdag en de zaterdag omvatten. Bovendien staat nu wel vast dat het quartodecimaanse Pasen de oudste vorm van het christelijke paasfeest was en dat het zondagspasen daarvan in zekere zin een afgeleide vorm was. Ook dat hebben wij ontdekt dankzij de paaspreek van Melito.
De preek confronteert ons ook met een heel problematische kant van het paasfeest zoals dat door de quartodecimanen in Sardes - en ongetwijfeld ook elders - werd gevierd, namelijk het anti-joodse karakter ervan. Melito's preek is de eerste in een lange reeks van teksten die verbonden zijn met het paasfeest - en meer in het bijzonder ook met de Goede Vrijdag - en waarin het joodse volk massief verantwoordelijk wordt gehouden voor de dood van Christus en van Godsmoord wordt beschuldigd. Deze traditie vormt één van de wortels van het christelijke anti-judaïsme dat in de loop der eeuwen maar al te vaak geleid heeft tot - raciaal gefundeerd - antisemitisme en gebruikt is als argument om Joden te discrimineren en te vervolgen.
(door Gerard Rouwhorst)