Philostorgius, auteur van een Kerkgeschiedenis over de periode 320-425, werd ca. 368 geboren in Borissus in Cappadocië. Zijn vader Carterius was een aanhanger van de neo-ariaan Eunomius, terwijl zijn moeder Eulampius met haar familie tot de volgelingen van het concilie van Nicea, de ‘homoousianen’, behoorde, maar zij liet zich door haar man overtuigen en won vervolgens haar hele familie voor het eunomianisme. Als jongeman heeft Philostorgius Eunomius persoonlijk ontmoet in diens geboorteplaats Dacora, eveneens in Cappadocië, wat diepe indruk op hem heeft gemaakt.
Toen hij een jaar of 20 was, vertrok hij naar Constantinopel om verder opgeleid te worden. Hij is goed op de hoogte van de theologie en de filosofie, terwijl zijn geschrift ook getuigt van kennis van de oud-Griekse literatuur, geografie, geneeskunde, biologie en astronomie.
Uit zijn beschrijvingen is op te maken dat hij een bereisd man was. Zo heeft hij in ieder geval een pelgrimsreis naar Palestina ondernomen en ook Daphne, de voorstad van Antiochië, bezocht. Het is niet met zekerheid vast te stellen of hij ook in Alexandrië is geweest. Later is hij opnieuw naar de hoofdstad gegaan, want hij beschrijft een schisma in de eunomiaanse kerk in Constantinopel zo gedetailleerd dat hij er ooggetuige van geweest moet zijn. Daar heeft hij ook zijn Kerkgeschiedenis geschreven.
Hij beroemt zich erop de strijd tegen de filosoof Porphyrius, die een werk Tegen de christenen heeft geschreven, te hebben geleid.
Omdat Philostorgius tot de ketterse beweging van de eunomianen behoorde, zijn de meeste exemplaren van zijn Kerkgeschiedenis mogelijk vernietigd; misschien zijn er nooit veel in omloop geweest. In ieder geval is het werk als zodanig niet bewaard gebleven. Patriarch Photius van Constantinopel (ca. 820-886) vond echter in zijn bibliotheek het hele geschrift in de vorm van twee codices met elk zes boeken, waarvan de twaalf eerste letters als acrostichon de naam Philostorgius vormden. Door de uitgebreide samenvatting die Photius ervan schreef, hebben we toch een redelijke indruk van de inhoud ervan. Ook zijn delen van het werk teruggevonden in enkele andere geschriften. Hiertoe behoort de door – de verder onbekende – Johannes van Rhodos geschreven Artemii Passio, het verhaal over de marteldood van generaal Artemius door toedoen van Julianus de Afvallige in 363. Verder het Suda-lexicon, de tiende-eeuwse Byzantijnse encyclopedie, een Vita van Constantijn de Grote die uit allerlei bronnen is samengesteld, en de Thesaurus orthodoxae fidei van de Byzantijnse historicus Nicetas Acominatus (ca. 1200).
Philostorgius beschrijft de periode 320-425 vanuit ariaans-eunomiaans perspectief, zodat we naast de kerkgeschiedenissen van Socrates, Sozomenus en Theodoretus ook een andere kijk op deze tijd en zijn hoofdpersonen, zoals Athanasius, hebben. Tegenover de heidenen en de aanhangers van het concilie van Nicea benadrukt hij een strikt monotheïsme, dat hij uiteindelijk alleen bij Aëtius en Eunomius en hun volgelingen op de juiste wijze verwoord ziet.
Anders dan Arius leerde Eunomius dat het wezen van God als ‘ongeboren’ door het menselijk verstand is te kennen. Voor zijn leerling Philostorgius is dan ook de wil van God te kennen, uit de natuur, uit kosmische gebeurtenissen, uit de geschiedenis. En mede aan de hand van de apocalyptische literatuur (vooral Daniël) is de historie te duiden en de toekomst tot op zekere hoogte te voorspellen.
De drie andere kerkhistorici schreven allen tussen 439 en 440, Philostorgius tussen 425 en 433. De val van Rome (410) lag bij hem nog verser in het geheugen, wat zichtbaar is in de manier waarop hij erover schrijft. Terwijl de andere drie er met enige distantie op terugkijken, is Philostorgius er emotioneel bij betrokken. Hij past het in in zijn algemene visie dat hij in apocalyptische tijden leeft. Een komeet uit het jaar 389 is voor hem de aankondiging van allerlei rampen die hij beschrijft, en daartoe behoort ook de overwinning van Alarik op Rome.
Hij polemiseert met heidense geschiedschrijvers die de val van Rome toeschrijven aan het feit dat de christenen de oude Romeinse goden hebben verlaten. Omgekeerd betoogt Philostorgius dat de oorzaak van al deze ellende daarin gelegen is dat de volken van het Romeinse Rijk weigeren de ene ware God te vereren, of zij nu heiden gebleven zijn of tot de homoousianen behoren. Niettemin heeft hij waarschijnlijk niet voorspeld dat het einde van de wereld nabij was, want dan zou Photius er ongetwijfeld op hebben gewezen dat deze eunomiaan het bij het verkeerde eind had.
Hoewel Philostorgius meer aandacht heeft voor de wereldse geschiedenis dan de andere kerkhistorici, is ook zijn werk bedoeld als een kerkgeschiedenis. Het gaat dan wel om de ariaanse kerk, en nadat de eunomianen zich van de overige arianen hebben afgescheiden, om de eunomiaanse kerk. Na de dood van Theodosius I (395) komen orthodoxe bisschoppen niet of nauwelijks voor in zijn werk, zelfs Johannes Chrysostomus, invloedrijk aartsbisschop van Constantinopel, niet.
In de Kerkgeschiedenis vinden we geografische, natuurkundige, biologische en astronomische beschrijvingen naast allerlei bovennatuurlijke en wonderbaarlijke verhalen. Natuurlijke verschijnselen zijn aanwijzingen van God; de toekomst wordt voorspeld aan de hand van kometen, meteoren en regenbogen. Zieken worden genezen, doden opgewekt. In het oosten stroomt een rivier die nog uit het paradijs stamt, waarlangs wonderlijke bloemen en dieren worden gevonden met buitengewone krachten. Bij tijd en wijle keert Philostorgius zich tegen rationalistische verklaringen van natuurlijke verschijnselen als aardbevingen en meteoren: het is God die hier aan het werk is.
Philostorgius schrijft in een elegante stijl, die soms iets gezochts heeft. Hij gebruikt oude, soms poëtische, woorden, en attische vormen en hij introduceert een overvloed aan neologismen met behulp van prefixen, evenals nieuwe uitdrukkingen.
Hoewel er geen spoor van invloeden van het hof te bespeuren is, zijn er toch aanwijzingen dat Philostorgius tijdens het schrijven van zijn Kerkgeschiedenis in Constantinopel woonde. Zo geeft hij details over de eunomiaanse gemeente in de hoofdstad die erop wijzen dat hij zelf bij de gebeurtenissen aanwezig was. Ook voor andere kennis heeft hij uit eigen ervaring geput, deels opgedaan tijdens zijn reizen. Hij zal de uitgebreide bibliotheek van Constantinopel tot zijn beschikking hebben gehad en gebruik hebben gemaakt van de archieven en de musea om zijn kennis te verrijken. Hij blijkt toegang te hebben gehad tot de historische werken van Eusebius en tot geschriften van Basilius van Caesarea, Gregorius van Nazianze en Apollinarius van Laodicea. Bij Photius vinden we bovendien brieven vermeld van wier bestaan we slechts door Philostorgius op de hoogte zijn. Ook geeft hij informatie over geschriften van arianen als Asterius, Theophilus Indus en Ulfilas (= Wulfila), al is niet zeker dat hij ze zelf onder ogen heeft gehad. In ieder geval is hij bekend met werken van Aëtius en Eunomius.
Andere bronnen omvatten apocriefe geschriften, kronieken, acta van concilies en hagiografische teksten. Aan een onbekende ariaanse historicus uit de vierde eeuw, die een voortzetting op de kerkgeschiedenis van Eusebius heeft geschreven, heeft hij veel informatie over de regering van Julianus ontleend, al is die niet zijn enige bron geweest voor die periode. Vele ariaanse bronnen zijn door de intolerantie in de vijfde eeuw verdwenen. Voor de seculiere geschiedenis zal hij gebruik hebben gemaakt van de seculiere historici, o.a. van Eunapius, die ca. twintig jaar eerder schreef en wiens geschiedopvatting hij bestrijdt.
Een wet uit 398 beval de verbranding van alle eunomiaanse werken. De Kerkgeschiedenis, die ondubbelzinnig pro-eunomiaans is, zal dan ook geen grote verspreiding hebben gekend, terwijl er exemplaren vernietigd zullen zijn. Er zijn hier en daar overeenkomsten tussen de Kerkgeschiedenis en de fragmenten van de Christelijke geschiedenis van Philippus van Side, die in dezelfde tijd geschreven is, maar daaruit valt niet af te leiden of de auteurs elkaars werk hebben gekend. Wel zijn er aanwijzingen dat Socrates, Sozomenus en Theodoretus het werk van Philostorgius ca. vijftien jaar na verschijnen hebben gekend en benut. Daarna is het geschrift nauwelijks bekend, totdat Photius een exemplaar vindt in de bibliotheek van Constantinopel.
Op grond van gemeenschappelijke fouten in hun tekst suggereert Bidez dat Johannes van Rhodos en de compilator van de fragmenten die voor de Vita Constantini zijn gebruikt, hetzelfde exemplaar hebben benut als Photius. Wellicht gaan ook latere bronnen van teksten uit Philostorgius terug op de twee codices in de bibliotheek van Constantinopel.
Een eerste editie is uitgegeven door Gothofredus in 1643, een verbeterde versie vervolgens door Henry Valois (Valesius) in 1673. De laatste is vele malen herdrukt, o.a. door Reading (Cambridge, 1720), die nieuwe kritische opmerkingen heeft toegevoegd. De tekst van Reading is door Migne opgenomen in de Patrologia Graeca (1864). De eerste tekstkritische editie is in 1913 door Joseph Bidez gepubliceerd.