De Spaanse christen Priscillianus (ca. 345 - 385) was voorvechter van een verregaande vorm van ascese en distantie tussen de gemeenschap van de gelovigen en de ‘wereld’. Voor zichzelf en zijn volgelingen erkende hij nauwelijks het gezag van het bisschoppelijk ambt, als een bisschop niet ook een christelijk leven leidde dat aan zijn maatstaven beantwoordde. De studie van apocriefe boeken, mits toegepast door christenen met onderscheidingsvermogen, achtte hij juist wel vruchtbaar.
Uit de teksten die van Priscillianus en de kring rondom hem zijn overgeleverd, blijkt uit niets dat hij in leerstellig opzicht afweek van wat in zijn tijd gebruikelijk was. Hooguit kan opvallend worden genoemd, dat hij een naar Niceense maatstaven sterk verouderde christologie hanteerde – maar blijkbaar struikelde niemand van zijn tijdgenoten daarover. Waar men wel over struikelde, waren zijn strenge ascetische normen en zijn onafhankelijke opstelling. Dit leidde reeds in 380 tot protesten, die op een synode in Saragossa werden besproken, en na Priscillianus’ eigen bisschopswijding in 381 tot een reeks procedures en beroepen, die uiteindelijk leidde tot Priscillianus’ veroordeling en executie wegens tovenarij.
In de protesten tegen Priscillianus wordt steevast de beschuldiging van manicheïsme geuit, en in traditionele bronnen wordt het priscillianisme dan ook vaak aangeduid als een soort mengvorm van manicheïsme en gnostiek. Ook patripassianisme en docetisme werden waarschijnlijk in de formele beschuldiging naar aanleiding van de bisschopswijding genoemd (ze worden tenminste van de hand gewezen in het verweerschrift dat bekend staat als het tweede Würzburger Traktaat). Hoewel deze aantijgingen waarschijnlijk dichter bij de waarheid komen dan die van manicheïsme, spelen ze in de latere discussies nauwelijks meer een rol. Dat is anders met de beschuldigingen van immoraliteit, tovenarij en de studie van ketterse geschriften, die wel steeds terugkomen. Echter, voorzover wij kunnen nagaan, nam Priscillianus noch dogmatisch, noch ethisch een positie in die niet met de kerkelijke leer en praktijk zou kunnen stroken. Wel is het duidelijk, dat hij in het toenmalige spectrum een vrij archaïsche en ook extreme plaats innam. In eerste instantie moeten we bij de term ‘priscillianisme’ dan ook aan weinig meer denken dan een uitgesproken en misschien ietwat excentrieke kerkelijke stroming, die we waarschijnlijk moeten plaatsen in de jaren ’70 van de vierde eeuw. In de twintigse-eeuwse literatuur worden er wel parallellen getrokken met het conventikelwezen en de charismatische en evangelicale bewegingen.
In de loop van de strijd krijgt de term ‘priscillianisme’ echter een andere lading. Door de verschillende procedures verharden de standpunten, en de aandacht verschuift van meer concrete dogmatische en ethische punten (patripassianisme, docetisme, ascese) naar nauwelijks te bewijzen of te weerleggen aantijgingen van manicheïsme, tovenarij en immorele uitspattingen. Het manicheïsme was een syncretistische religie die was begonnen door de Pers Mani (geëxecuteerd in 273), gebaseerd op een absoluut dualisme van licht en duister, een gnostische kosmologie en een zeer strenge ascese. Het manicheïsme beleefde vanaf het eind van de derde eeuw een grote bloei, en was lange tijd een geduchte concurrent van het christendom. Augustinus was niet voor niets een aantal jaren manicheeër. Binnen de kerk van de vierde eeuw stond het manicheïsme dus nog meer dan het heidendom symbool voor de grote tegenstander, en dat Priscillianus van manicheïsme werd beschuldigd, wil niet meer (maar ook niet minder!) zeggen, dan dat hij in de beleving van tijdgenoten een serieus gevaar voor de gevestigde kerk vormde, en dat zijn beweging zich feitelijk buiten de christelijke gemeenschap had geplaatst. De beschuldiging van tovenarij past daarbij: het was een nauwelijks te weerleggen aantijging (martelen was de standaardprocedure, en de meeste beschuldigden bekenden dan ook), die kon worden geadresseerd aan ieder die men ervan verdacht het gevestigde maatschappelijke bestel in gevaar te brengen. Als Priscillianus uiteindelijk door de wereldlijke overheid op grond van ‘bewezen’ manicheïsme en tovenarij ter dood wordt gebracht, is de term priscillianisme dus een synoniem geworden voor het in gevaar brengen van kerk en staat.
Dit ging echter niet zonder protest. Velen, onder wie Martinus van Tours en Ambrosius van Milaan, waren van mening dat bisschoppen niet door de wereldlijke overheid konden worden berecht, en zeker niet door collega’s (zoals met Priscillianus was gebeurd) voor die overheid konden worden aangeklaagd. (Het is overigens nog een open vraag wat precies de opstelling van Martinus en Ambrosius is geweest tijdens Priscillianus’ proces. Zeker is, dat zij de gebeurtenissen van dichtbij hebben meegemaakt; onzeker, hoe hun later geuite verontwaardiging moet worden gewaardeerd.) Vrij snel werd er dan ook met succes druk op de overheid uitgeoefend, haar pogingen om in Spanje meer brandhaarden van ‘priscillianisme’ op te sporen te staken. Verschillenden van Priscillianus’ bestrijders moesten zich later voor hun doen en laten verantwoorden, en geheel zonder kleerscheuren schijnen zij er niet van af te zijn gekomen. Priscillianus zelf bleef lange tijd in ere als martelaar c.q. als slachtoffer van een grove dwaling van kerk zowel als overheid; zijn naam wordt zelfs in een veertiende-eeuwse heiligencatalogus genoemd als een bisschop die wegens zijn verdediging van het katholieke geloof de marteldood was gestorven. Vanaf het eind van de vierde eeuw zou men dus kunnen spreken van ‘priscillianisme’ als het toenemend bewustzijn dat men in de bestrijding van afwijkende meningen binnen de kerk zekere grenzen in acht dient te nemen, en waarbij men voor Priscillianus misschien geen inhoudelijke, maar wel een procedurele rehabilitatie nastreefde.
In diezelfde periode wordt ‘priscillianisme’ als term echter uiteindelijk verbonden aan bepaalde kenmerken van de kerk in Galicië, het noordwestelijk deel van Spanje, waar Priscillianus tijdens en na zijn leven zijn grootste aanhang moet hebben gehad. Deze kerkprovincie werd in vele opzichten door een zeker archaïsme gekenmerkt (waarschijnlijk één van de redenen voor die aanhang), en door Priscillianus’ executie was de verhouding met de rest van de kerk alleen maar problematischer geworden. Er werden dan ook grote inspanningen gedaan die eenheid toch te bewaren. Zo werd er in het jaar 400 in Toledo op een concilie specifieke aandacht aan de ‘priscillianisten’ besteed. Zij die hiervan werden beschuldigd, waren bereid alle specifieke gewraakte uitspraken (waarvan vele niet tot Priscillianus terug te voeren zijn) te verwerpen, om zo weer in het geheel van de kerkelijke gemeenschap te kunnen worden opgenomen. Ook latere Spaanse concilies benoemen tot in de zesde eeuw bepaalde ideeën of gebruiken als priscillianistisch; de meeste hiervan hebben te maken met ascese of specifieke liturgische details, en zijn te verklaren als bepaalde archaïsche gebruiken die in de rest van de kerk waren verdwenen, maar waaraan men in Galicië nog wel waarde hechtte. Wie in Noordwest-Spanje na de vierde eeuw vasthield aan bepaalde plaatselijke tradities werd al snel van ‘priscillianisme’ verdacht; met de term worden echter paradoxaal genoeg vooral bepaalde dogmatische opvattingen aangeduid die door niemand meer werden aangehangen. Na de zesde eeuw lijkt de kerk in Galicië de laatste eigen tradities te hebben losgelaten, en wordt ‘priscillianisme’ niet meer dan een ketterhoed.
Vanaf de twintigste eeuw, als de bestudering van Priscillianus’ beweging nieuwe impulsen krijgt door de ontdekking van de Würzburger Traktaten, komt er ook een zekere inhoudelijke rehabilitatie op gang, en kan men in Galicië van een folkloristisch dan wel New Age-achtig ‘priscillianisme’ spreken.
(door Liuwe H. Westra)