De eerste naam van Rufinus is ons in de vorm ‘Tyrannius’ en al ‘Turranius’ overgeleverd, het staat niet vast wat precies de juiste is; ‘Tyrannius’ lijkt het waarschijnlijkst. Het Romeinse naamgevingssysteem, waarbij iedere mannelijke burger een voornaam (bijvoorbeeld Marcus of Lucius), een familienaam (eigenlijk naam van de ‘stam’ of gens, strikt doorgegeven van vader op zoon, altijd eindigend op -ius) en een zogenaamde ‘bijnaam’ had (gebruikt om verschillende takken van één gens van elkaar te onderscheiden) fucntioneerde in de vierde eeuw al feitelijk niet meer, en waarschijnlijk is Rufinus in de praktijk altijd aangeduid als Rufinus Aquileiensis, Rufinus van Aquileia.
Hij werrd niet in, maar vlakbij Aquileia geboren in het plaatsje Iulia Concordia (tegenwoordig Concordia Sagittaria / Concuardie in Friulië), waarschijnlijk in een reeds christelijk gezin. Op vijftienjarige leeftijd ging hij studeren (grammatica en retorica, het gebruikelijke hoger onderwijs) in Rome, waar hij in een soort monastieke gemeenschap leefde. Daar ontmoette hij Hieronymus, en de twee jonge mannen vatten al snel vriendschap op voor elkaar.
Na ongeveer tien jaar van studie keerde hij terug naar Aquileia, waar hij opnieuw in een monastieke gemeenschap ging wonen (er wordt wel vermoed dat hij deze gemeenschap zelf had gesticht) en in het begin van de jaren ’70 werd gedoopt. Ook Hieronymus leefde in deze gemeenschap, samen met nog een aantal blijkbaar gelijkgestemden. Van deze gemeenschap ging een grote roep uit van heiligheid en geleerdheid.
Om een onbekende reden stopte dit groepsleven in of rond 373; Hieronymus spreekt in één van zijn brieven over een turbo die hem bij de groep vandaan heeft gesleurd en meegenomen naar het oosten. Ook Rufinus begint te reizen: samen met Melania de Oudere (ca. 340 - 409), een vrome en rijke weduwe die hem voor een groot deel van zijn leven zou onderhouden gaat hij eerst naar Egypte, en dan verder naar Palestina. De exacte chronologie van deze jaren is niet helemaal helder, maar in ieder geval verblijft Rufinus twee keer een aantal jaren (eerst zes jaar, en later nog eens twee jaar) in Egypte. Of Melania en hij in deze periode steeds samen zijn, is evenmin duidelijk. Ook in Egypte kiest hij weer voor een monastiek en studieus leven. Hij gaat, zoals zovelen, uitgebreid op bezoek bij verschillende woestijnvaders, maar hij volgt ook onderwijs bij Didymus de Blinde (ca. 313 - 398), die hem onder ander kennis laat maken met de werken van Origenes. Het is goed mogelijk dat Rufinus bij zijn studie in Rome al goed Grieks heeft geleerd, en anders heeft hij het zich in Alexandrië snel eigen gemaakt. In een tijd dat het niet meer vanzelfsprekend was dat een goed opgeleide inwoner van het West-Romeinse Rijk ook Grieks kende, zou deze kennis, samen met zijn studiezin en ijver als vertaler, van onschatbare waarde blijken.
In 378 reist hij, samen met Melania, verder naar Jeruzalem. Ze stichten daar een soort dubbelklooster, waarvan Rufinus zijn intrek neemt in het gedeelte voor de mannen en Melania uiteraard in dat voor de vrouwen. Ook hier ontstaat, net als destijds in Aquileia, een hechte geestelijke gemeenschap, waaraan ook bisschop Johannes van Jeruzalem deelneemt. Johannes wijdt Rufinus in of kort na 390 tot priester. In Palestina wordt het contact met Hieronymus hernieuwd, die zich in 386 in Bethlehem had gevestigd, en op die plaats grotendeels door rijke vrouwen gefinancierd zijn studie- en vertaalwerk kon verrichten. Waarschijnlijk zijn dit voor Rufinus de laatste ongestoord gelukkige jaren geweest.
De figuur van Origenes was inmiddels al niet meer onomstreden. Hoewel zijn geleerdheid en bijbeluitleg, met name in het oosten, altijd veelgeroemd waren gebleven, had men niet altijd even veel begrip voor zijn filosofische en kosmologische speculaties. Op zeker moment maakte bisschop Epiphanius van Salamis op Cyprus (ca. 315 - 403), die zelf als Jood zich tot het christendom had bekeerd, het tot zijn project de kerk zoveel mogelijk te zuiveren van ketterse ideeën. Hij zag Origenes, die reeds in 254 was overleden, als een soort oervader van alle varianten die leerden dat Christus niet evenzeer God was als de Vader. Onder de verzamelnaam ‘arianisme’ was deze leer op het concilie van 325 reeds veroordeeld, maar vooral in het oosten had deze, in gematigde vorm, nog wel de nodige aanhangers. Daarom begon Epiphanius een campagne om niet alleen het arianisme, dat reeds was veroordeeld, maar ook de geschriften van Origenes ketters te laten verklaren.
Met dit doel stuurde hij in 393 een zekere Atarbius naar Palestina om Origenes aldaar door zoveel mogelijk bisschoppen te laten veroordelen. Johannes van Jeruzalem en Rufinus weigerden hieraan mee te doen, maar Atarbius kon Hieronymus voor zijn zaak winnen. Hoewel Hieronymus de werken van Origenes wel had bestudeerd (zoals iedereen die zich op wetenschappelijk niveau in christendom en Bijbel wilde verdiepen), en ook wel werken van Origenes vertaald, nam hij nu publiekelijk afstand van Origenes, en bood hij Atarbius gastvrijheid in zijn klooster. Uiteraard liep de vriendschap tussen Rufinus en Hieronymus daarmee een zware deuk op. De sfeer verslechterde nog meer, toen ook Epiphanius overkwam naar Palestina. Johannes nam de maatregel dat in Hieronymus’ klooster de eucharistie niet meer mocht worden gevierd; Hieronymus, die buitengewoon sarcastisch en vilein kon schrijven, begon een lastercampagne tegen Johannes. Uiteindelijk kon onder leiding van Theophilus van Alexandrië na langdurige onderhandelingen pas in 397 de vrede weer worden getekend.
In datzelfde jaar keerde Rufinus terug naar Italië, waar hij zich eerst in Rome vestigde. Zijn naam was echter blijkbaar door het langdurige conflict besmet geraakt, en er waren er die meteen zijn rechtgelovigheid in twijfel trokken. Daarop besloot Rufinus zo goed mogelijk opening van zaken te geven, en vertaalde onder andere het werk Peri archôn (Over de grondbeginselen / De basis) in het Latijn, zodat iedereen ook in het westen zelf een mening kon vormen over Origenes en diens theologie. Daarbij geeft hij aan in zijn inleiding, dat hij het werk niet alleen vertaalt, maar ook redigeert. Naar zijn overtuiging is het werk van Origenes namelijk door kwaadwilligen bewust op verschillende plaatsen met ketterse formuleringen geïnterpoleerd, en is dit in het onderhavige werk extra het geval. Bovendien, zo stelt hij, volgt hij daarbij het voorbeeld van een groot man (hij bedoelt: Hieronymus), die niet alleen al meer dan 70 boeken van Origenes in het Latijn heeft vertaald, maar ook ‘enige kleine zaken die mogelijk aanstoot zouden geven ... op zo’n manier in zijn vertaling heeft verwijderd en gezuiverd, dat de Latijnse lezer in [zijn boeken] niets kan vinden dat van ons geloof afwijkt’ (... aliquanta offendicula ... ita eliminauit ... in interpretando atque purgauit, ut nihil in illis quod a fide nostra discrepet Latinus lector inuenitat; Praefatio 2, gepubliceerd in 398 of 399). Echter, nu deze grote man andere dingen aan zijn hoofd heeft, moet men het in Rome bij gebrek aan beter met zijn, Rufinus’, vertalingen zien te doen. ...
Waarschijnlijk had Rufinus met deze woorden geen kwade bedoelingen, maar tegen alle literaire geweld van Hieronymus wilde hij wel enkele feiten boven tafel houden. Dat is hem gelukt, maar tegen een zware prijs. Hieronymus reageerde, zoals te verwachten, als door een adder gebeten, en heeft zich vanaf dat moment steeds als één van Rufinus’ bitterste vijanden opgesteld. Ook vervaardigde hij terstond zelf een Latijnse vertaling van Origenes’ De basis, nu uiteraard met alle dwalingen zo helder en letterlijk mogelijk vertaald. Rufinus kreeg het hierna in Italië zwaar te verduren, en moest zich onder andere tegenover Anastasius van Rome (bisschop van 399 tot 401) verantwoorden. Hij verscheen niet persoonlijk, maar stuurde een verweerschrift (de Eerste apologie; een Tweede apologie zond hij naar Hieronymus; beide werken zijn geschreven in de jaren 399-401). Anastasius veroordeelde daarop Origenes, en liet Rufinus’ rechtgelovigheid aan zijn eigen geweten over.
Rufinus maakte de keuze niet meer op aanvallen en beschuldigingen te reageren, en trok zich terug in Aquileia. Zijn goede naam was blijvend geschaad, en door aanhangers van Hieronymus werd hij nog vele jaren lastig gevallen. Toch ging hij door met het vertalen van werken van Origenes, en met het schrijven van eigen werken. Waarschijnlijk zijn deze jaren ook zijn productiefste geweest; in ieder geval zijn er geen geschriften van zijn hand bewaard gebleven van vóór de conficten rond Origenes.
Aan het eind van zijn leven heeft hij moeten vluchten uit Aquileia vanwege de inval van de Gothen (407): eerst naar Rome, dan naar Zuid-Italië en ten slotte naar Sicilië. Daar overlijdt hij in het jaar 410 (of mogelijk iets later), wederom in het gezelschap van Melania (die hem uit Zuid-Italië naar Sicilië had vergezeld), nog steeds actief met het vertalen van werken van Origenes.
Van Rufinus zijn verschillende originele werken overgeleverd. In het kader van de controverse rond Origenes schreef hij niet alleen de twee Apologieën, maar ook een speciaal geschrift Over het misbruik van de werken van Origenes. Verder schreef hij een reeds in de oudheid geroemde Uitleg van het Apostolicum (404), bedoeld voor bisschoppen als hulp bij het geloofsonderricht, en een itleg van Genesis 49: Over de zegens van de aartsvaders (408-409). De verschillende brieven die hij heeft geschreven, zijn verloren gegaan.
Rufinus heeft, zoals gezegd, veel uit het Grieks in het Latijn vertaald. Dit zijn vooral werken van Origenes (De basis, Commentaar op het Hooglied, Commentaar op Romeinen, tientallen Preken. Verder heeft hij werk vertaald van Adamantius (Dialoog over het rechte geloof), Pamphilius (Verdediging van Origenes), Uitspraken die Rufinus zelf aan bisschop Sixtus II van Rome toeschreef, de zogenaamde Recognitiones clementinae en een Brief van Clemens aan Jacobus, twee Regels en acht Preken van Basilius, negen Preken van Gregorius van Nazianze.
Speciale vermelding verdienen zijn vertaling van Eusebius’ Kerkgeschiedenis, waaraan hijzelf twee boeken toevoegde over de geschiedenis van Constantijn tot en met Theodosius I, en een Monnikengeschiedenis, die hij presenteert als een vertaling, maar waarvan veel geleerden aannemen dat hij zelf de auteur is.
Rufinus leefde op een scharnierpunt van de kerkgeschiedenis. Hij heeft de bloeitijd van het monnikendom en met name de Griekse geleerdheid meegemaakt, maar moest ook ervaren ook hoe deze wereld kon vervallen tot een bitter en weinig verheffend conflict. Het zal hem weinig vreugde hebben geschonken, daarna ook nog te moeten aanzien hoe het westen van het Romeinse Rijk ten prooi viel aan invasies van Germaanse volkeren, die weinig sympathie hadden voor de katholieke kerk.
Toch is zijn arbeid van grote betekenis geweest. Zijn vertalingen werden na zijn dood, toen de kennis van het Grieks daar praktisch verdween, tot één van de belangrijkste bronnen van kennis van de Griekse theologie in het westen, en zijn werken zijn gedurende de hele Middeleeuwen altijd populair geweest.
Voor onze tijd is met name zijn vertaalproject van Origenes van onschatbare waarde, omdat de meeste Griekse originelen na Origenes’ officiële veroordeling in 553 verloren zijn gegaan. Zijn uitleg van het Apostolicum is één van de belangrijkste (zij het omstreden) bronnen voor de oorsprong en vroegste geschiedenis van die geloofsbelijdenis. De variant van het Apostolicum die in Rufinus’ commentaar wordt geboden als Aquileiensis, wordt tegenwoordig bij bepaalde gelegenheden weer gebruikt in de kerk van Aquileia.
In de meeste studies van de controverse rond Origenes komt Rufinus als morele winnaar naar voren; in zijn eigen tijd en die daarna was het geweld van Hieronymus echter zo overheersend, dat Rufinus nooit een officiële status van heilige of kerkvader heeft gekregen.
(door Liuwe H. Westra)