In dit boek beargumenteert Sölle, in het voetspoor van haar existentialistisch-theologische leermeesters, de betekenis van Christus in een wereld na ‘de dood van God’: een situatie waarin een transcendente, almachtige God letterlijk niet meer van deze wereld lijkt te zijn. Zij richtte zich op de machteloze, geïncarneerde God, Christus. Ze knoopte aan bij de klassieke christologische visie dat Christus ons mensen bij God vertegenwoordigt, onze zaak bij God verdedigt in onze plaats. Zij vulde dit vertrekpunt aan met de veel ongewonere opvatting dat ook omgekeerd Christus bij ons mensen God vertegenwoordigt, de afwezige, onzichtbare God die door veel mensen als ‘dood’ wordt ervaren. God heeft alle macht en afstandelijkheid afgelegd om bij ons te zijn en ons bij te staan in de persoon van Christus en zo het menselijke leven van lijden en vechten tegen het kwaad te delen en te dragen. Ten derde zag Sölle in deze zelfde lijn ook een opdracht voor de mens om Christus te vertegenwoordigen ten opzichte van de medemens, zolang Christus nog niet is teruggekomen om het rijk van God definitief te vestigen. Op deze manier blijft God zich steeds opnieuw incarneren in Christus en gaat de geschiedenis van God door ons en met ons verder.