“Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek”[1], schreef Anton van Duinkerken verontwaardigd nadat was gesuggereerd dat hij slechts in naam gelovig zou zijn. Hij beschouwde het als een grove belediging, dat hij iemand zou zijn die zich wel katholiek noemt, maar feitelijk deze naam niet waar maakt in het concrete leven. Natuurlijk schreef Van Duinkerken dit gedicht in een tijd dat er op velerlei terreinen polemiek bestond. De onchristelijke stromingen die in de aanloop naar de oorlog steeds sterker de maatschappij beheersten, maakten dat vele gelovigen zich gedwongen voelden tot een duidelijke reactie vanuit hun christelijke levenswijze.
Zonder te generaliseren, kan men vaststellen dat in onze huidige tijd katholieken – en christenen in het algemeen – wat terughoudender zijn in het maatschappelijke debat. Dat heeft waarschijnlijk vele redenen, maar één ervan is zeker dat de identiteit van de katholiek of de christen veel minder sterk is dan vroeger. Dat blijkt eenduidig uit het feit dat wat enkele decennia geleden nog een belediging was (“de zich katholiek noemende Van Duinkerken”), inmiddels juist een veel gebruikte manier is om verontschuldigend duidelijk te maken dat het katholiek zijn toch echt geen verdere implicaties heeft. Uitdrukkingen als “katholiek gedoopt” of “van huis uit katholiek” worden vaak gebruikt door mensen om de gesprekspartner gerust te stellen. Men is wel officieel katholiek, maar de ander hoeft niet bang te zijn dat dit voor het concrete leven gevolgen heeft.[1] A. van Duinkerken, Ballade van de katholiek (1935). Dit gedicht schreef Van Duinkerken als antwoord “aan Ir. A.A. Mussert, die zich in ‘Volk en Vaderland’ van vrijdag 6 december 1935 veroorloofde te schrijven over ‘den zich katholiek noemenden Van Duinkerken’” (opschrift).