Vanaf het moment, in het seizoen 1977/1978, dat Dirk Monshouwer en ik samen met anderen een intense samenwerking begonnen in het toen nog bescheiden project De eerste dag, zijn onze visies ten aanzien van de ge noemde kwestie steeds meer uiteen gaan lopen. Bij Dirk groeide de overtuiging die hij ten slotte zo samenvatte: ‘dat de 150 psalmen zo en niet anders in de rij zijn gezet met het oog op de toe-eigening en verkon diging van de Torah’ (Psalmen, 254). Bij mij ging het precies de andere kant op: ‘Het psalter als geheel, als boek van dramatische verwachting door de crisis heen, heeft (...) in tempel noch synagoge, maar veel meer als persoonlijk gebeden boek met een hoog meditatief gehalte gefunctioneerd’ (Drama, 191). De binding van het psalmboek aan het publieke, liturgische gebruik tegen over zijn functie als meditatief gebedenboek in kleinere kring. Dat is de kern van de zaak waarover Dirk en ik tot kort voor zijn dood, naast blijvende samenwerking, op diverse plaatsen en wijzen de degens hebben gekruist. Zó kan dat nu helaas niet meer. In deze bijdrage geef ik eerst een indruk van dat wat Monshouwer nu postuum in The Gospels and Jewish Worship ter zake naar voren brengt. Daarna vat ik de blijvende bezwaren tegen die zienswijze samen. Ten slotte schets ik in grote lijnen de eigen route van de honderdvijftig psalmen in de volgorde waarin ze zich aan ons aanbieden.