Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Remco van Mulligen
Dossiers » Verzuiling, katholieke » introductie » Katholieke verzuiling

Katholieke verzuiling

Introductie 

Alvorens we toekomen aan de ‘katholieke zuil’ moet er een belangrijke vraag gesteld worden: wat is eigenlijk verzuiling? Die vraag stellen historici en sociale wetenschappers zich al decennia lang. Het woord is ingeburgerd en staat bij de meeste mensen voor de organisatie van de samenleving in groepen op basis van religie of ideologie (katholiek, protestants, liberaal, socialistisch). Elke zuil had eigen organisaties, de sfeer was intern beklemmend en de drang tot conformisme was enorm. De verzuiling is vaak weergegeven als het unieke pad naar de moderniteit dat Nederland vanaf het einde van de negentiende eeuw volgde. De ontzuiling, vanaf ongeveer de jaren zestig, wordt vaak gezien als bevrijding: Nederland werd een ‘normaal’ land.

VerzuilingEr is van alles mis met dit beeld. Daarom is men de laatste jaren ook steeds kritischer geworden over de term verzuiling. Ten eerste was Nederland niet uniek – dat liet de historicus Hans Righart al in de jaren tachtig zien in zijn proefschrift De katholieke zuil in Europa. In allerlei andere landen traden vergelijkbare processen op. Ten tweede was verzuiling niet het strikte, vooraf uitgedachte project dat velen ervan maken. Omdat de term ‘verzuiling’ zulke sterk karikaturale beelden oproept, wordt steeds vaker voorgesteld om in plaats daarvan te spreken van ‘zware gemeenschappen’. 
In een zware gemeenschap gelden veel sociale verplichtingen, is de gemeenschap hecht, geldt er een gedeelde set normen en waarden (gebaseerd op ideologie of religie) en zijn er organisaties die formeel of informeel exclusief gericht zijn op de eigen gemeenschap. Op die manier bekeken is verzuiling niet meer uniek: we zien in grote delen van Europa na 1875 zware gemeenschappen opkomen. De historicus Peter van Dam omschrijft wat er gebeurde:

‘Nadat een basaal conflict tussen de eigen groep en andere delen van de maatschappij was vastgesteld, mobiliseerde een kleine kring leiders met behulp van moderne communicatiemiddelen en enkele organisaties een bredere gemeenschap, die vervolgens een steeds duidelijker identiteit aangemeten kreeg.’ (Staat van verzuiling, 36)

Dit hing samen met een verandering in de functie van religie in de Europese samenlevingen. In voorgaande eeuwen had religie (katholiek, lutheraans, calvinistisch) de rol vervuld van moreel richtsnoer voor de gehele natie. In het laatste kwart van de negentiende eeuw gingen groepen zich, op basis van geloof, steeds meer zien als aparte groep binnen de samenleving. Het geloof was niet meer de vanzelfsprekende achtergrond van alles, maar werd een middel om mensen te mobiliseren en te organiseren in zware gemeenschappen.

Katholieke zware gemeenschap

In Europa namen bij de vorming van eigen zware gemeenschappen katholieken vaak het voortouw. In Duitsland dwong bijvoorbeeld de Kulturkampf (de strijd tussen liberalisme en katholicisme in de jaren 1870) de katholieken tot meer eendrachtigheid. De encycliek Rerum novarum van paus Leo XIII (1891) speelde een doorslaggevende rol in dit proces. In deze encycliek neemt de Kerk stelling tegen zowel het socialisme als het liberalisme. De aanleiding voor het schrijven was de deplorabele toestand waarin arbeiders in de grote steden leefden, een probleem dat volgens de paus noch door liberalen, noch door socialisten op de juiste manier werd opgelost. Daarom riep hij katholieken op om eigen organisaties (politieke partijen, vakbonden, etc) van katholieke signatuur op te richten. Paus Leo formuleerde een sociaal programma voor die organisaties en legde daarmee de basis voor de sociale leer van de Kerk.

In Nederland waren het niet de katholieken die zich als eerste gingen organiseren als afzonderlijke groep. De ‘vader van de verzuiling’ was de gereformeerde predikant, politicus en journalist Abraham Kuyper. De door hem in 1879 opgerichte Antirevolutionaire Partij was de eerste politieke partij in Nederland. Katholieken waren veel slechter georganiseerd. In de Tweede Kamer was de priester Herman Schaepman (1844-1903) een van de invloedrijkste katholieken en daarbuiten speelde op sociaal gebied de priester Alphons Ariëns een grote rol – onder andere door het oprichten van een vakbond. 
Ariëns en Schaepman waren sociaal bewogen, streden voor een betere positie van de arbeidersklasse, maar riepen ook weerstand op. Rijke katholieke industriëlen hadden goede connecties met (katholieke) Kamerleden en met het episcopaat, dat Schaepman en Ariëns probeerde af te remmen. Binnen de katholieke (zware) gemeenschap bestonden dus grote verschillen. Er was een conservatief deel, vooral afkomstig uit Brabant en Limburg – en een deel dat aansluiting zocht bij de liberalen, vooral afkomstig van boven de grote rivieren. Daarnaast was er een kloof tussen Hollandse katholieken (‘plebejers’) en Zuidnederlandse katholieken (‘notabelen’).

Zeer geleidelijk, en vooral ook dankzij de inzet van de geestelijkheid, werd de katholieke gemeenschap aaneengesmeed tot een ‘zuil’. Al in de negentiende eeuw waren er katholieke kranten, scholen en vakbonden ontstaan. In de twintigste eeuw ontstonden er ook politieke partijen. Vooral in de halve eeuw tussen, ruwweg, 1915 en 1965, was de katholieke gemeenschap zeer hecht. Dit hielp de katholieken – eeuwenlang in Nederland een achtergestelde groep – om in het centrum van de macht te komen. Zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog overvleugelden zij vaak de protestanten, socialisten en liberalen. Er is wel spottend gezegd dat de verzuiling zo ver ging dat er zelfs een RK Geitenfokvereniging was. Dat is wellicht overdreven, maar de organisatiedrang ging absoluut ver: er waren naast partijen, scholen, omroepen, kranten en vakbonden ook katholieke sportverenigingen, reisverenigingen en verzekeringen. In de volgende paragrafen volgt een overzicht van de organisaties die bij die katholieke zuil hoorden. Afsluitend volgt nog een beeld van de neergang van de katholieke verzuiling vanaf de jaren zestig.

Politiek

Bij de verkiezingen 1874 had Schaepman nog een stemadvies uitgebracht op zijn gereformeerde collega Abraham Kuyper. De katholieken waren zelf onvoldoende georganiseerd en volgens Schaepman konden Kuypers antirevolutionairen de katholieke belangen beter behartigen dan de liberalen of de conservatieven. In eerdere tijden stemden de katholieken vaak op liberale kandidaten. Aan die sympathie was echter een einde gemaakt door de encycliek Quanta Cura (1864), waarin het liberalisme zeer scherp werd veroordeeld. Katholieken moesten hun politieke positie opnieuw bepalen en kozen vaker de kant van de conservatieven of de antirevolutionairen.

Herman_SchaepmanSchaepman was het meest vooraanstaande katholieke Kamerlid. In 1883 schreef hij zijn Proeve van een program, waarin hij zijn politieke ideeën formuleerde. Hij pleitte voor de vorming van een interconfessionele politieke partij, waarin protestanten en katholieken zouden samenwerken. De meeste andere katholieke politici voelden hier weinig voor. Bovendien leefde er onder protestanten nog veel antikatholiek sentiment, waardoor samenwerking in één partij onmogelijk was. 

Vanaf 1891 was er een katholieke Kamerclub – dat wil zeggen, een fractie waarbinnen katholieken verenigd waren. Dit was nog altijd geen (georganiseerde) politieke partij. Katholieke Kamerleden werkten samen met protestantse partijen zoals de ARP en de CHU (opgericht in 1908) om gedaan te krijgen dat het christelijk onderwijs dezelfde rechten kreeg als openbaar onderwijs – ook wel bekend als de ‘schoolstrijd’. Deze strijd duurde decennia en eindigde in 1917 met de ‘pacificatie’: de christenen kregen hun zin wat betreft het onderwijs, en de liberalen mochten hun ideaal van algemeen kiesrecht verwezenlijken.

Tot die tijd hadden de katholieken ongeveer een kwart van de Kamerzetels gehad. Na de pacificatie steeg dit tot ongeveer eenderde, waardoor zij de grootste groep in het parlement werden. In 1918 trad, met Charles Ruys de Beerenbrouck, de eerste katholieke premier aan. In 1926 werd de Rooms Katholieke Staatspartij (RKSP) opgericht, de eerste volwaardige katholieke partij. Tussen 1918 en 1939 regeerden de katholieken samen met de ARP en de CHU, af en toe aangevuld met liberale groepen. Daarom staat deze periode bekend als het ‘confessionele’ tijdperk. Al vanaf begin jaren twintig groeiden er echter spanningen tussen katholiek en protestant. Toen vanaf 1929 een economische crisis uitbrak, groeide de kloof. De katholieken wilden dat de overheid de economie zou stimuleren, terwijl de protestanten vooral wilden bezuinigen.

De spanningen resulteerden in een breuk, in 1939, die belangrijk was voor de katholieke politiek. Omdat zowel Rerum novarum als het daarop volgende Quadragesimo anno (1931) zeer expliciet het marxisme en ook de meer gematigde sociaaldemocratie afkeurden, wilden de katholieken niet met socialisten samenwerken. De RKSP nam de katholieke sociale leer, gebaseerd op deze encyclieken, min of meer als politiek programma over. De opvolger van Schaepman als leider, de priester Wiel Nolens, verklaarde in de jaren twintig ‘slechts in uiterste noodzaak’ met socialisten te willen regeren. Dit is wel bekend als de ‘Nolensdoctrine’. In 1939 was dat moment blijkbaar aangebroken: de RKSP schoof de ARP terzijde en ging een coalitie aan met de sociaaldemocraten.

Een jaar later viel Duitsland Nederland binnen, maar na de oorlog zetten de katholieken deze coalitie voort. Ze waren verenigd in een nieuwe partij: de Katholieke Volkspartij (KVP). Dankzij steun van de bisschoppen stemde het overgrote deel van de katholieken op deze partij, die net als de RKSP ongeveer eenderde van de zetels had in de Kamer. Van 1946 tot 1958 regeerde de KVP met de PvdA en samen bouwden zij de moderne verzorgingsstaat op. Het poldermodel deed zijn intrede, gebaseerd op overleg tussen kabinet, werkgevers en vakbonden – een harmonieprincipe dat duidelijk het stempel van de katholieke sociale leer droeg. De katholieken waren in deze periode, geleid door Carl Romme, op het hoogtepunt van hun politieke macht.

Er waren overigens meer politieke partijen dan de RKSP en haar opvolger de KVP. Zo zat in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw de kleine en progressieve Rooms Katholieke Volkspartij (RKVP) met één zetel in de Kamer. Na de oorlog waren er juist enkele conservatieve afsplitsingen: de Katholieke Nationale Partij (KNP) van Charles Welter was tegen de samenwerking van KVP en PvdA en had enkele Kamerzetels. Daarmee zorgde deze splinter ervoor dat in de jaren vijftig de PvdA net iets groter was dan de KVP. In de jaren zeventig zat de conservatieve Rooms Katholieke Partij Nederland (RKPN) in de Kamer met één zetel. Deze partij zette zich af tegen het in haar ogen verwaterde profiel van de KVP.

Vanaf de jaren zestig ging het bergafwaarts met de KVP: de katholieke zuil desintegreerde en de partij leed diverse verkiezingsnederlagen. De KVP koos voor een vlucht naar voren. Vooral in de jaren zestig herleefde bij deze partij het interconfessionele ideaal dat Schaepman al had gehad. Dit keer lukte het om samen met de ARP en de CHU een nieuwe partij te vormen: in 1977 deed voor het eerst het CDA mee aan de verkiezingen. Strikt genomen kwam daarmee een einde aan de katholieke politieke verzuiling.

Bonden

De oproep in Rerum novarum (1891) om katholieke vakbonden op te richten was defensief gemotiveerd. Tot die tijd was het katholieken officieel ‘verboden’ om lid te zijn van een bond. Vakbonden werden gezien als gezagsondermijnend, gericht op het socialistische ideaal van revolutie. In de laatste decennia werden ondanks dit verbod steeds meer katholieke arbeiders lid van een algemene of socialistische vakbond. Om die overloop te stoppen en het katholieke volk op het ‘rechte pad’ te houden, koos Leo XIII ervoor om het stichten van vakbonden toe te laten – mits ze katholiek waren. Binnen eigen bonden konden katholieken beschermd worden tegen ongewenste invloeden.

Al drie jaar eerder was in Nederland de Rooms-Katholieke Volksbond (RKV) ontstaan. In 1889 had Alphons Ariëns bovendien de Rooms-Katholieke Arbeiders Vereniging (RKAV) opgericht. Deze bonden waren lokaal of regionaal georganiseerd en concurreerden met elkaar. Bovendien werden ze vanuit de kerkelijke top flink tegengewerkt.

In Twente (waar Ariëns actief was) en Zuid-Limburg ontstonden bovendien enkele interconfessionele vakverenigingen. Eén daarvan was Unitas, in 1896 opgericht, eveneens door Ariëns. Hij vond dat protestanten en katholieken één blok moesten vormen.  De bisschoppen bestreden echter dit interconfessionalisme en verboden in 1912 katholieken om lid te zijn van Unitas. En met succes: alleen de katholieke (‘goedgekeurde’) vakbonden bleven over. In 1925 ontstond het landelijke Rooms Katholiek Werklieden Verbond (RKWV), dat na de Tweede Wereldoorlog werd voortgezet als de Katholieke Arbeidersbeweging (KAB). Deze veranderde op haar beurt in 1964 de naam weer in Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV). Dit NKV verloor echter al snel haar katholieke identiteit en ging in 1982 op in de algemene vakbond FNV.

Niet alleen arbeiders werden verenigd in katholieke bonden. Er ontstond in 1896 een Noordbrabantse Christelijke Boerenbond (NCB) om de groeiende aantrekkingskracht van het socialisme op de verpauperde boerenstand tegen te gaan. Deze bond was op papier interconfessioneel, maar in de praktijk katholiek – in Brabant woonden immers amper protestanten. In 1913 kwam er een RK Vrouwenbond, die overigens weinig succesvol was. Middenstanders verenigden zich in katholieke Hanzebonden. Katholieke werkgevers leken zich prettig te voelen bij het liberalisme en voelden lange tijd geen noodzaak om zich apart te organiseren. Toch kwam ook hier verandering in: in 1915 ontstond de Algemene RK Werkgeversvereniging en in 1919 het Katholiek Verbond van Werkgeversverenigingen.

Media

Het niet de politiek of de vakbond, waar katholieken zich als eerste zelfstandig organiseerden: dat gebeurde op het gebied van de dagbladpers. Al in 1822 ontstond de Roomsch Catolijke Courant, die overigens na drie maanden al over de kop ging. De priester Judocus Smits (1813-1872) nam in 1845 opnieuw een initiatief voor de oprichting van een katholiek dagblad. Dit werd De Tijd. Die krant had lange tijd een liberaal karakter en steunde ook de Grondwet die de liberale premier Thorbecke in 1848 invoerde.

Ook hier zorgde Quanta Cura (1864) voor een einde aan de liefde voor de liberalen. De bisschoppen waarschuwden in 1867 voor ‘slechte boeken en bladen’ (lees: liberale bladen zoals de NRC) en in reactie daarop werd in Rotterdam De Maasbode opgericht. Smits’ De Tijd had er een grote concurrent bij. Overigens bleef die krant de belangrijkste katholieke krant. Vanaf 1868 schreef Herman Schaepman regelmatig bijdragen voor De Tijd. Deze krant was niet uitgesproken katholiek, maar wel volgzaam jegens de bisschoppen. Bovendien steunde De Tijd de RKSP. De Maasbode was een stuk explicieter katholiek, overvleugelde enige tijd ook De Tijd, maar kwam na de Tweede Wereldoorlog in de problemen en ging in 1959 op in die laatste krant. De Tijd veranderde in de jaren zestig van koers, mede doordat het aantal abonnees aan het dalen was. In 1966 was de krant zeer kritisch over de KVP. Uiteindelijk kon ook een meer kritische koers de krant niet redden: in 1974 werd het dagblad omgevormd tot een opinieweekblad, dat in 1990 met de Haagsche Post fuseerde tot het algemene weekblad HP/ De Tijd.

KVPIn de twintigste eeuw kwam er een belangrijke krant bij: de Volkskrant, opgericht in 1919 vanuit de katholieke vakbeweging. Deze krant speelde voor de Tweede Wereldoorlog journalistiek gezien geen rol van betekenis. In 1944 werd de krant, tijdens de oorlog verboden, heropgericht door Joop Lücker en Carl Romme, die de vooroorlogse versie een ‘snertkrant’ noemden. Die laatste was niet alleen hoofdredacteur van de Volkskrant, maar ook leider van de KVP. Een bekende anekdote wil, dat de circa vijftig katholieke Kamerleden ’s ochtends in de trein op weg naar Den Haag in Rommes hoofdredactioneel lazen, hoe zij later die dag in het parlement moesten stemmen. Dat mag overdreven zijn, maar Romme speelde wel degelijk een grote rol in de disciplinering van de katholieke zuil. Zo ontstond er begin jaren vijftig verwijdering tussen de KVP en de Katholieke Arbeidersbeweging, maar merkte de lezer van de Volkskrant daar niets van, omdat Romme dit feit verdoezelde.

De Volkskrant was na 1945 onbetwist de belangrijkste katholieke krant van Nederland. In de jaren zestig, Romme was inmiddels overleden, veranderde echter de koers. De krant schrapte het onderschrift ‘Katholiek dagblad voor Nederland’ en werd een meer algemeen, progressief dagblad. Ook hier was het motief om abonnees te behouden. De trend bleef er echter één van neergang. Pas vanaf de jaren tachtig werd de Volkskrant veelzijdiger, informatiever en pluriformer en bereikte zij haar huidige status van ‘tweede kwaliteitskrant naast het NRC’. Ze was toen echter al lang niet katholiek meer.

Er zijn sinds de jaren zestig wel diverse initiatieven ontstaan om de leegte in de katholieke gedrukte pers op te vullen. Zo ontstond het maandblad Confrontatie, met een reactionair-conservatieve toon en inhoud, dat zich verzette tegen het ontstaan van het CDA en de katholieke ontzuiling. Later, in 1983, ontstond Katholiek Nieuwsblad, eveneens conservatief van signatuur en jarenlang via haar hoofdredacteur Ed Arons verbonden aan de katholieke charismatische vernieuwing.

Sinds de twintigste eeuw bestond het medialandschap niet alleen meer uit gedrukte media. Zo werd in de jaren 1910 de radio geïntroduceerd. Net als in de politiek namen ook hier de protestanten het initiatief tot de vorming van eigen organisaties: de NCRV (opgericht in 1924) was de eerste ‘verzuilde’ omroep. De katholieken volgden snel met de Katholieke Radio Omroep (KRO, 1925). De KRO maakte deel uit van een sterk verzuild omroepbestel (met de NCRV, de liberale AVRO, de socialistische VARA en de vrijzinnig protestantse VPRO), maar nam ook als een van de eersten het initiatief om de verzuiling te doorbreken. In de jaren zestig was het KRO-programma ‘Brandpunt’ bekend om zijn kritische kijk op de katholieke zuil. Sindsdien heeft de KRO steeds meer een algemeen karakter gekregen, ook al heeft zij haar katholieke identiteit niet zo expliciet achter zich gelaten als de Volkskrant. Het positie van duidelijk katholiek geïnspireerde omroep is overgenomen door de kleine RKK, opgericht in 1956. De KRO zal waarschijnlijk per 2014 fuseren met de NCRV tot een algemeen christelijke omroep. Vermoedelijk zal de RKK per 2015 onderdeel worden van deze fusieomroep.

Onderwijs

In de negentiende eeuw was het Nederlandse onderwijs gedomineerd door een liberale geest. Een beschavings- en opvoedingsideaal stond daarbij centraal, waarbij men weinig oog had voor religie en hooguit een vrijzinnig protestantisme voorstond. Het is in die context niet vreemd, dat de liberale onderwijswet van 1857 door zowel orthodoxe protestanten als katholieken wantrouwend tegemoet werd gezien. De ruimte voor eigen, katholiek onderwijs was in deze wet bijzonder klein. De bisschoppen veroordeelden de wet in 1858 in een mandement.

Enkele jaren later kwam met Quanta Cura de officiële afkeuring van het liberalisme vanuit het Vaticaan. In 1868 schreven de Nederlandse bisschoppen in de slipstream van deze encycliek een nieuw mandement, waarin ze pleitten voor eigen katholiek onderwijs. Ook bij de katholieken in Oostenrijk, Zwitserland en België was een onderwijsstrijd een sterk mobiliserend principe voor katholieken. De schoolstrijd, hierboven al genoemd, duurde meer dan een halve eeuw en werd uiteindelijk beslist in het voordeel van de confessionelen. Hun ‘bijzonder onderwijs’ werd vanaf 1917 volledig gelijkgetrokken met het liberale openbaar onderwijs.

Deze strijd draaide bovenal om geld. Christelijk onderwijs was onbetaalbaar zolang het niet dezelfde subsidies kreeg als openbaar onderwijs. Na de pacificatie van 1917 lag de weg dus open voor het oprichten van katholieke onderwijsinstellingen en dat gebeurde ook. Het aantal katholieke lagere en middelbare scholen steeg flink. Ook ontstonden er katholieke beroepsopleidingen en universiteiten. In 1923 werd de Katholieke Universiteit Nijmegen opgericht en in 1927 de Rooms Katholieke Handelshogeschool, die zou uitgroeien tot de Universiteit van Tilburg.

Katholieke studentenverenigingen waren er al langer. De meeste grote universiteitssteden kenden een katholiek studentencorps. Zo was er in Leiden de Rooms Katholieke Studentenvereniging Augustinus, opgericht in 1893, onder andere door de latere premier Charles Ruys de Beerenbrouck. Drie jaar later ontstond in Groningen de RKSV Albertus Magnus en in Amsterdam de RKSV Sanctus Thomas Aquinas – om enkele voorbeelden te noemen van andere katholieke verenigingen. De meeste katholieke studentenverenigingen zijn verenigd in het Aller Heiligen Convent. Veelal zijn ze inmiddels algemeen van karakter geworden, een enkele uitzondering, zoals het kleine LIFT in Nijmegen dat nog een duidelijk katholieke identiteit heeft, daargelaten.

Mandement 1954

In 1954 brachten de Nederlandse bisschoppen een Mandement uit over de katholiek in het openbare leven. Dit herderlijk schrijven was uiteraard breed opgezet, maar wat vooral opviel was de scherpe afkeuring van socialistische organisaties. Katholieken mochten niet naar de VARA luisteren (tv stond nog in de kinderschoenen) of lid zijn van een socialistische vakvereniging. Lidmaatschap van de PvdA was niet verboden, maar werd sterk ontraden aangezien dit volgens de bisschoppen ten koste ging van de KVP, die veruit de voorkeur genoot. Als sanctie op overtredingen van deze "regels" stond het erg zware middel van onthouding van de sacramenten. Het mandement is niet los te zien van de groeiende spanningen tussen socialisten en katholieken in de Rooms-Rode coalities van KVP en PvdA die sinds 1948 onder leiding van Willem Drees regeerden. De KVP was sinds de verkiezingen van 1952 niet meer de grootste partij en het socialisme had aantrekkingskracht op steeds meer katholieken. Het mandement was dus bedoeld om de katholieke gemeenschap verder te disciplineren. Zo kon de katholieke voorman Carl Romme in 1956 eindelijk premier worden, ter vervanging van de PvdA-er Drees, die in de ogen van de katholieke elite al veel te lang dat ambt bekleedde.

Het Mandement 1954 was een succes: meer dan ooit stemden de katholieken in 1956 op de KVP. De katholieke verzuiling was sterker dan ooit tevoren. De PvdA groeide echter nog sneller en bleef de grootste partij. Bovendien was het mandement een "paardenmiddel" geweest, bedoeld om een ontwikkeling tegen te gaan, die door de geestelijke en wereldlijke elite in katholieke kring al was geconstateerd. De katholieke zware gemeenschap was zeer succesvol geweest, had katholieken vanaf het begin van de twintigste eeuw tot de machtigste groep in de Nederlandse samenleving gemaakt, maar dat succes zorgde tevens dat men ging twijfelen aan het bestaansrecht van deze strakke organisatievorm. Het mandement slaagde erin om die twijfel voor korte tijd de kop in te drukken. Tegelijk wakkerde dit schrijven het debat aan over openheid versus geslotenheid in katholieke kring - en kon het de neiging naar groeiende openheid, die al jaren zichtbaar was, op langere termijn niet tegenhouden. In de jaren na 1956 ging het proces van desintegratie zelfs in versneld tempo door.

Neergang

Verzuiling wordt door Righart gezien als een proces (organisatie) dat leidt tot een toestand van verzuildheid. Die situatie heerste tot het midden van de twintigste eeuw. Daarna volgde een proces van ontzuiling. Tegenwoordig wordt steeds vaker gesproken van de overgang van zware naar lichte gemeenschappen. Die manier van spreken laat meer ruimte voor nuance. Immers: veel oorspronkelijk ‘verzuilde’ organisaties, zoals de KRO en de Volkskrant, bestaan nog steeds.

De overgang naar lichte gemeenschappen vond plaats in de tweede helft van de twintigste eeuw en is eigenlijk nog steeds bezig. Lichte gemeenschappen kennen een hoge mate van vrijblijvendheid. Vaak worden mensen lid, zonder dat daar (sociale) verplichtingen of verwachtingen aan vast zitten. Regelmatig is er geen sprake van lidmaatschap, maar van ad hoc acties, waaraan mensen meewerken, en zodra de actie voltooid is gaat ieder weer zijn eigen weg. 

Waar een katholiek vroeger lid was van de KRO, stemde op de KVP, de Volkskrant las, de kinderen katholiek onderwijs deed volgen en voetbalde op de katholieke voetbalclub, is men tegenwoordig veel vrijer om een eigen ‘menu’ samen te stellen. Zoals hierboven al aan de orde kwam, hebben sommige katholieke organisaties, zoals de KRO, een voorhoederol gespeeld in dit overgangsproces naar lichte gemeenschappen. Vooral in de jaren zestig veranderde er veel. Veel katholieken maakten zich los van de oude ‘zuil’ en voelden zich vrij om een eigen weg te kiezen.

Katholieke verzuiling is daarmee dus iets van het verleden geworden. In veel opzichten is het anachronistisch om tegenwoordig nog te spreken van verzuiling of een katholieke zuil. Deze zuil bestaat niet meer. Een bolwerk met een eigen partij, krant, omroep, school en werknemersvereniging is tegenwoordig alleen nog te vinden in de hoek van het bevindelijke, zeer orthodoxe protestantisme. In de rest van de maatschappij is de verzuiling de facto verleden tijd.


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Remco van Mulligen.