Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Karin Leeuwenhoek
Dossiers » Ziel » introductie » De ziel van de mens, geheim van de mens

De ziel van de mens, geheim van de mens

Ziel is een woord waarbij iedereen weet waar je het over hebt, maar als je uit moet leggen wat het is, je toch in de problemen komt. Dat zie je bij uitdrukkingen als: ‘met hart en ziel’, ‘op je ziel getrapt zijn’, ‘zielig doen’ en ‘bezieling’. Wat is de ziel nu eigenlijk? Zonder het mysterie rond de ziel op te willen lossen, zal dit begrip in dit dossier onderzocht worden. Verschillende filosofische en theologische benaderingen zullen de revue passeren, evenals een beknopt onderzoek van het Oude en Nieuwe Testament. Tot slot zal kort onderzocht worden hoe in de verschillende grote religies over de ziel gedacht wordt en wat de meest actuele ontwikkelingen zijn omtrent het denken over de ziel.

Ziel in de filosofie en de Bijbel

Het Griekse ψυχή (psyche) en het Latijnse anima worden in het Nederlands vaak vertaald als ‘ziel’, maar niet altijd. Het woord ‘ziel’ is niet onder één noemer te vangen. Dat is ook te zien in het Hebreeuws. Het Hebreeuws kenteigenlijk geen woord voor ‘ziel’. Het Hebreeuwse woord נֶפֶש (nefesj) is een woord dat vaak vertaald wordt als ziel, maar dat eigenlijk ‘dat wat jou als mens maakt tot de mens die je bent’ betekent. In het Oude Testament werd het ook vertaald als ‘keel’ (Jesaja 5,14: Daarom opent het dodenrijk zijn keel (נֶפֶש), spert het zijn muil mateloos open), en ‘de gehele levende mens’ (bijv. Genesis 2,7: Toen maakte God, de HEER, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen (נֶפֶש).) Ook wordt het wel geassocieerd met honger, begeerte, hebzucht, verlangen, behoefte (Hosea 9,4: Het brood stilt alleen nog maar hun honger (נֶפֶש).)    

Vroeger werd er al veel nagedacht over de ziel. De dichter Homerus (800 voor Christus) omschrijft  de ziel als levensadem en onderscheidt twee soorten zielen: de lichaamsziel, die het lichaam van leven en bewustzijn voorziet, en de vrije ziel die bij bewusteloosheid en na de dood actief wordt (zie Odyssee, boek 11 van Homerus, vers 222: ‘…maar zo is het nu eenmaal bepaald voor de mens wanneer hij gestorven is: want niet meer houden pezen zijn vlees en botten bijeen, maar de kracht van het laaiende vuur doet dit alles te niet wanneer eenmaal het leven de blanke botten verlaat, en de ziel is weggevlogen als een wiekende droom.’

De ideeën van Plato die hij 2.500 jaar geleden ontwikkelde, werken nog steeds door in de huidige theorieën over de ziel. Volgens Plato is de ziel onsterfelijk en is zij ook het meest eigene van de mens. Plato gebruikt verschillende beelden om het wezen van de ziel te beschrijven. Het meest sprekend is het beeld van het span paarden voor een wagen, gemend door een wagenmenner. Het onderscheid dat Plato maakt tussen drie verschillende zielkrachten wordt hierdoor duidelijk: de twee paarden stellen de begeerte en de wil voor die in bedwang gehouden worden door het verstand, de wagenmenner. Samen zorgen ze ervoor dat de wagen (het lichaam) vooruit komt. Het ene paard (de begeerte) trekt het span naar beneden, terwijl het andere paard (de wil) het span naar het hogere trekt. Het is voor de wagenmenner (het verstand) een hele klus om het span op de goede koers te houden. Volgens Plato is alleen het verstandige deel van de ziel onsterfelijk. Hij gaat ervan uit dat de ziel gevangen is in het lichaam en daardoor wordt beperkt. Pas door de dood wordt de ziel bevrijd uit het lichaam en kan zij het goddelijke (de ideeën) aanschouwen. Daarom moet de ziel zich tijdens haar aardse (lichamelijke) bestaan al voorbereiden op de dood en het leven daarna door zich onafhankelijk te maken van het lichaam en zich toe te leggen op het kennen.

Aristoteles (384-322 v. Chr.) stelde lichaam en ziel niet tegenover elkaar, maar vond dat lichaam en ziel elkaar nodig hebben. Hij zei dat wat de ziel is, alleen met betrekking tot het lichaam gezegd kan worden: de ziel maakt het organisme tot wat het is, zij is zijn wezen. Daarom is het lichaam de materie, en deze krijgt een vorm, d.w.z. wordt pas een mens door de ziel. Niet de ziel op zich is bang of blij, maar de mens op basis van zijn ziel.

Volgens de Stoa (300 v. Chr.) is de mens een menging van lichaam en ziel die elkaar doordringen en toch hun eigenheid bewaren. De ziel wordt onderscheiden in verschillende delen: de vijf zintuigen, de stem, het voortplantingsdeel en het zogenaamde hegemonikon (hegemonikon), het leidende deel. Dat zit in het hart (anderen zeggen het hoofd), van waaruit de zielsdelen zich naar de andere organen uitstrekken. Uit het hegemonikon komen volgens de Stoa vier vermogens voort: fantasie, overeenstemming, waarneming en verlangen. In plaats van waarneming wordt ook wel het verstand (logos) genoemd.

Genesis 2,7 laat het bijbelse standpunt zien. Volgens Genesis 2,7 is de nefesj niet één gedeelte van de mens, maar de gehele mens. Als levende ziel wel te verstaan. De ziel die zich na de dood van het lichaam afscheidt en onsterfelijk en onvergankelijk is, komt in het Oude Testament niet voor.

De betekenis van de ‘hele mens’ wordt in het Nieuwe Testament voortgezet. ψυχή (psyche) komt in het Nieuwe Testament zo’n 103 maal voor, met name bij de vier evangelisten. Paulus gebruikt het woord maar zelden. Psyche wordt in het Nieuwe Testament meestal vertaald als ‘leven’. Bijvoorbeeld in:

Marcus 8,35: ‘Want ieder die zijn leven (psyche) wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven (psyche) verliest omwille van mij en het evangelie, zal het behouden.’

Matteüs 6, 25: ‘Daarom zeg ik jullie: maak je geen zorgen over jezelf en over wat je zult eten of drinken, noch over je lichaam en over wat je zult aantrekken. Is het leven (psyche) niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer dan kleding?’

Marcus 10,45: ‘want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven (psyche) te geven als losgeld voor velen.’

Er zijn ook passages te vinden waarbij psyche als het diepste wezen van de mens’ vertaald wordt, bijvoorbeeld:

Matteüs 26,38: ‘Mijn ziel (psyche) is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt met mij.’

Johannes 12,27: ‘Nu is mijn ziel (psyche) ontroerd; en wat zal ik zeggen? Vader verlos mij uit deze ure! Maar hierom ben ik in deze ure gekomen.’

Al deze voorbeelden maken duidelijk dat met psyche de levende mens bedoeld wordt, conform het Hebreeuwse begrip נפש (nefesj).

Ireneüs van Lyon (140-202 na Chr.) vond dat je niet van onsterfelijkheid van de ziel kon spreken. Alleen God bepaalde of de ziel mocht voortbestaan en aan het leven deel kon hebben. Hij onderscheidde daarbij ‘de levensadem’, de psyche van de mens die hem vergankelijk maakt, en de ‘levendmakende Geest’, die maakt dat de mens geestelijk is en die eeuwig is. Ook hij benadrukte het belang van het lichaam, alleen de volkomen mens bestaat uit vlees, geest en ziel en is beeld van God. Lichaam en ziel zijn één: zoals een mens zijn eigen lichaam heeft, zo heeft hij ook zijn eigen ziel. Dat sluit het zelfstandig zijn van de ziel uit. Ireneüs haalt daarbij het verhaal van Lazarus aan (Lucas 16,19-31) om aan te tonen dat de ziel na de dood het karakter van het lichaam, de vorm van de gestalte en de herinnering aan haar werken bewaart.

Plotinus (205-270 na Chr.) gaf aan de theorie van Plato een meer dualistische interpretatie. Hij beschouwde zijn lichaam als een zwakte, iets wat overwonnen moest worden om de waarheid te kunnen aanschouwen. Daarom kastijdde hij zichzelf dusdanig, dat zijn lichaam één grote stinkende wond was en mensen niet meer in zijn buurt wilden komen. Deze negatieve visie op het lichaam werd door vroege kerkvaders als Clemens van Alexandrië en Origenes overgenomen. Gnostische stromingen gingen ervan uit dat de ziel na de dood van het lichaam bevrijd wordt en naar God terugkeert. In hun strijd tegen het gnosticisme zeiden de kerkvaders dat na de dood ziel en lichaam niet gescheiden worden, maar de gehele mens opstaat. Het dualisme tussen lichaam en ziel van Plotinus is ook bij Augustinus (354-430 na Chr.) terug te vinden. De opvatting dat het lichaam (en zeker de lichamelijke begeerten, zoals seksualiteit) als lager beschouwd wordt, heeft lange tijd een centrale plek binnen het christendom gehad. Maar Augustinus brengt wel een correctie aan, omdat de pre-existentie van de ziel, waar Plato van uitgaat, in strijd is met de overtuiging binnen het christendom dat de ziel door God geschapen wordt. Het feit dat de mens onveranderlijke waarheden kan zien die niet uit hemzelf voortkomen, verklaart Augustinus met de illuminatietheorie: God verlicht alle mensen waardoor ze tot ware kennis kunnen komen.

Thomas van Aquino (1225-1274 na Chr.) volgde de ideeën van Aristoteles. Hij nam het inzicht over dat lichaam en ziel een eenheid vormen, dat de ziel zich uitdrukt in het lichaam. In tegenstelling tot Aristoteles en in overeenstemming met de christelijke leer beklemtoonde hij wel de onsterfelijkheid van de individuele ziel. Want alleen als de ziel individueel en onsterfelijk is, is het mogelijk dat de mens na zijn dood door God geoordeeld wordt.

René Descartes (1596-1650 na Chr.) heeft sterk bijgedragen aan de vergeestelijking van de ziel. Hij erkende het bestaan van de ziel, die verantwoordelijk is voor allerlei lichamelijke levensfuncties, maar duidde de ziel op een volstrekt lichamelijke wijze. Principieel daarvan onderscheiden is de geest, die als denkende substantie gedacht moet worden. De tweedeling van de geest in verstand en wil duidde Descartes als ‘modi cogitandi’ ofwel denkfactoren. Verder dacht hij dat de ziel in de hersenen zit. Ook maakte hij onderscheid tussen mens en dier en ging hij ervan uit dat dieren geen geest bezitten, omdat ze niet kunnen spreken of denken; zij zijn slechts heel ingewikkelde automaten.

Ontstaan als reactie op de verwetenschappelijking van het denken over de ziel, begrijpt het piëtisme (een stroming die haar hoogtepunt had van 1675 tot 1750 en vooral invloedrijk was binnen de Lutherse Kerk) de ziel als een onderdeel van het inwendige gevoelsleven in plaats van als een object van een theoretische discussie. Het piëtisme was immers gericht op een meer praktisch en vroom geloofsleven.

Door dat piëtisme werd Immanuel Kant (1724-1804 na Chr.) beïnvloed, en hij ontwikkelt dan ook een filosofie waarin de (inwendige) vrijheid een belangrijke plaats krijgt. Die vrijheid is voor Kant de uiteindelijke grondslag van de moraal. De zedenwet is dus niet iets wat van buiten de mens komt, bijvoorbeeld door God die zijn geboden aan de mens oplegt, maar vanuit het innerlijk van de mens zelf. In tegenstelling tot Descartes en vele filosofen van de Verlichting was Kant ook van mening dat er theoretisch, d.w.z. strikt wetenschappelijk beschouwd, niets over het bestaan of het wezen van de ziel bewezen kan worden.

Het wel of niet gescheiden zijn van lichaam en ziel en de verwarring van geest en ziel zijn een rol blijven spelen in de filosofie. Wittgenstein (1881-1951 na Chr.) signaleert dit probleem. Hij definieert de ziel vaak als ‘toestand’ waarin men zich bevindt (zielstoestand), geest als ‘activiteit’ en ‘proces’ als verbinding tussen ‘toestand’ en ‘activiteit’. De zielstoestand waarin iemand verkeert, zet de geest aan tot observatie en analyse. Dit kan vervolgens weer de zielstoestand beïnvloeden. Zo ontstaat er een ontwikkelingsproces. Wittgenstein plaatst  de ziel binnen een religieus-ethische context en de geest in de context van spoken en geesten.

Tegenwoordig gebruikt men het woord ‘ziel’ (in het verlengde van de religieuze tradities en de filosofie van Kant) vaak om te wijzen op het eigene van de mens en zijn onvervreemdbare waardigheid, terwijl het woord ‘geest’ meestal gebruikt wordt in theoretische discussies over de hogere levensfuncties van de mens (denken, willen etc.)

Dat alles kan ziel binnen het christendom dus zijn: verlangen en begeerte, het diepste wezen van de mens, een dood lichaam. Er zijn associaties met de dood, het leven, de mens en het transcendente. Ziel en lichaam zijn volgens de leer van het christendom onlosmakelijk met elkaar verbonden. De ziel wordt door God geschapen en is onsterfelijk. Bij het einde der tijden zal de ziel zich bij de verrijzenis weer met het lichaam verenigen.

De ziel binnen andere religies

Binnen het hindoeïsme wordt onderscheid gemaakt tussen de ziel (atman) en de kosmische ziel (Brahman of Paramatman), maar ze zijn niet van elkaar te scheiden. Ieder mens heeft volgens de hindoeïstische overtuiging zijn oorsprong in Brahman, het eeuwige zelf. De ziel reïncarneert net zolang tot moksha (bevrijding uit de eeuwige kringloop) bereikt is.

Het boeddhisme daarentegen ontkent het bestaan van de eeuwige ziel. Na de dood dooft iemand uit als een vlam. Boeddha koos daarbij de middenweg tussen de eeuwige ziel en het sterven van de ziel bij de dood. Wedergeboorte is een basisbegrip, maar het is niet de ziel die opnieuw geboren wordt. Dat zou duiden op een onveranderlijke ziel, terwijl binnen het boeddhisme veranderlijkheid juist een kernbegrip is. Zelfs het bewustzijn is veranderlijk, waardoor er geen sprake kan zijn van een herboren persoon. De manier waarop iemand heeft geleefd en de manier waarop hij doodgaat (rustig, zonder weerstand) zijn mede bepalend voor de kwaliteit van een nieuwe wedergeboorte. Karma houdt in dat alles wat men doet, gevolgen heeft. Doet men het goede en bereikt men uiteindelijk verlichting (nirvana), dan ontsnapt men uit de eeuwige kringloop van wedergeboorten. Dat heeft Boeddha ook gedaan.

Binnen de islam gelooft men dat de ziel wordt ingeblazen door Allah, ongeveer 120 dagen na de bevruchting. Dat is vaak ook de grens die voor velen bepalend is of nog abortus gepleegd mag worden. Na de dood verlaat de ziel het lichaam en gaat naar een tussenwereld. Daar wacht de ziel tot het einde der tijden, de Dag des Oordeels. Op die dag oordeelt Allah over alle zielen of ze naar de hemel of de hel gaan en gaan alle zielen naar hun lichaam terug. Zo is de dood voor moslims een begin van nieuw leven.

De actuele betekenis van de ziel

Het verloren gaan van de ziel als zelfstandig subject, de verminderde betekenis ervan, misschien ook door de secularisatie, heeft een ander soort beweging op gang gebracht. Daar waar vroeger woorden als ‘ziel’, ‘bezieling’, etc. alleen binnen de context van een religie gebruikt werden, heeft het bedrijfsleven deze woorden nu ook tot zich genomen.

Bezieling als drijfveer van een persoon of een organisatie symboliseert een meer doordachte en duurzame manier van werken en ondernemen. Naast de mobiliteit en de flexibiliteit die ‘het Nieuwe Werken’ kenmerken, is ook dit een aspect daarvan. Toewijding aan het werk, het gevoel hebben dat je met iets zinnigs bezig bent (voor jezelf en voor een ander), gedreven worden door andere, diepere waarden dan alleen geld, horen bij dé nieuwe manier van werken. Opvallend daarbij is dat teruggegrepen wordt naar allerlei religieuze en spirituele symbolen, verhalen en rituelen, juist om het onnoembare zichtbaar te maken. Nijenrode is een voorbeeld van een onderwijsinstituut waar businessspiritualiteit al jarenlang een belangrijke rol speelt. Paul de Blot, jezuïet en pastor in Noord-Holland, is hoogleraar businessspiritualiteit.