Over Arator subdiaconus – zijn uiteindelijke rang aan het pauselijk hof – weten we weinig meer dan wat hij ons vertelt in zijn gedicht en enkele daaraan verbonden brieven. Geboren in Noord-Italië werd hij opgeleid in Milaan, en daarna door bisschop Ennodius van Pavia (473-521). Als een hoge ambtenaar aan het hof van de Ostrogotische koningen in Ravenna maakte hij daarna kennis met Cassiodorus (ca. 480-ca. 570). Er ontstond echter een opvolgingsstrijd aan het hof, en toen de Oost-Romeinse keizer Justinianus (482-565) daar vanaf 537 gebruik van maakte om zijn generaals Italië te laten heroveren, vluchtte Arator naar het hof van paus Vigilius (537-555) in Rome.
Na de publieke voordracht van het gedicht in 544 is er geen enkel levensteken meer van de dichter. Ruim een jaar later werd paus Vigilius, die geweigerd had in te stemmen met een keizerlijk edict over een theologische kwestie – de ‘drie kapittels’, die drie oosterse theologen betreffen die voor onenigheid zorgden in het rijk – met enkele van zijn staf uit een kerk gesleurd en meegenomen naar Constantinopel om daar hardhandig overtuigd te worden; zijn stafleden werden als slaven in de steengroeven te werk gezet. Nog een jaar later, in 546, werd de stad Rome – reeds hard getroffen door hongersnood en de pest – veroverd door het Ostrogotische leger, dat alle ingezetenen verdreef. Deze daad was een onderdeel van de voortgaande algehele verwoesting van de Romeinse organisatie in Italië. Na een korte Griekse bezetting viel het land in 567 ten prooi aan de Longobarden en was de paus in Rome de enige tegenspeler.
Zoals reeds gezegd is zijn Historia apostolica het enige werk dat van hem bekend is. Het wordt gepresenteerd als een geschenk uit dankbaarheid aan paus Vigilius (537-555), die de dichter opnam toen zijn leven in gevaar kwam door de oorlog. In het voorjaar van 544, terwijl het Ostrogotische leger vanuit het zuiden naar de stad Rome marcheerde, werd het op vier verschillende dagen in de kerk van de H. Petrus ad vincula door de auteur voorgedragen voor een enthousiast publiek van hoogwaardigheidsbekleders.
Arators gedicht staat in de toen al 200-jarige traditie van poëtische bewerkingen van bijbelboeken, en het model is vooral het Paasdicht (Carmen paschale) van de vroeg-vijfde-eeuwse Sedulius dat de evangeliën met een vaak impliciete allegorische lading presenteerde. Maar het is ook zeer beïnvloed door de expliciete allegorische uitleg in de preken van de kerkvaders, vooral die van Augustinus in zijn Verhandelingen over het evangelie van Johannes (Tractatus in Iohannis Evangelium). Arator windt er geen doekjes om: hij kondigt in het begin aan dat hij zowel de letterlijke als de allegorische betekenis zal geven, maar de letterlijke inhoud wordt zo summier weergegeven dat hij in feite voorafgaande kennis bij zijn lezers of toehoorders veronderstelt. Zijn gedicht is door moderne geleerden verschillend gekarakteriseerd: als een ‘dichterlijke meditatie’, als een poëtische catechismus voor dopelingen, als een oscillatie tussen loflied, apologie, epos en preek-in-verzen, en als een christelijke versie van de toen traditionele lofprijzing van bestuurders en beschermheren. Het lijkt al deze dingen te zijn.
Het bijbelse boek volgend, richt het zich in het eerste deel of ‘boek’ vooral op Petrus als stichter en, eens en vooral, leider van de christelijke gemeenschap, en in het tweede vooral op Paulus als degene die de christelijke theologie verwoordde. Andere discipelen worden niet of nauwelijks vermeld. De tekst waar het gedicht van uitgaat wordt dus selectief weergegeven ten behoeve van een contemporaine boodschap van de pauselijke almacht in organisatorische en leerstellige aangelegenheden – een standpunt dat vierkant inging tegen keizer Justinianus’ pretentie om beide naar eigen inzicht te kunnen verordonneren ten behoeve van de religieuze vrede in zijn rijk. In 546 en de jaren daarna leek het alsof Arators boodschap – ofschoon gefundeerd op eerdere pauselijke uitspraken, zoals die van paus Leo I (440-461) – niet meer was dan een wensdroom, een onmogelijke utopie.
Arator was een dichter, geen theoloog, en hij bemoeit zich niet inhoudelijk met de leerstellige tegenstellingen in zijn tijd. Wat hij wel doet, is het boek Handelingen presenteren als een uitnodiging, niet alleen voor Joden maar voor alle volkeren, tot de doop, waarvan het effect hen zou helpen om de verlossende waarheid van Jezus’ boodschap in te zien. Dit is een onderdeel van zijn idee van de zich uitbreidende pauselijke macht in het door Germaanse koningen geregeerde Westen, waar bisschoppen toen nog grotendeels hun eigen gang konden gaan.
Zodoende brengt hij de doop veel vaker ter sprake dan deze in Handelingen voorkomt, en legt bepaalde uitspraken en gebeurtenissen uit als ‘figuren’ van de doop die daarin niet als zodanig worden aangegeven. Dus vermeldt hij in het begin van het gedicht en enkele keren daarna, ofschoon deze in het origineel niet voor komen, Christus’ dood en herrijzenis. Zoals elders blijkt, was dit toen het voornaamste model van de symbolische betekenis van het ondergedompeld worden van de dopeling en zijn herrijzenis uit het water. Als andere ‘figuren’ noemt de dichter onder andere Noachs ark die allen redt uit de (diabolische) zee, de doorgang door de Rode Zee, Petrus’ vissersberoep, de genezing van de verlamde Aeneas (Hand. 9: 32-35), de opwekking van Tabitha (Hand. 9: 36-43), de Joodse besnijdenis, de vurige tongen gezien boven de discipelen, en de vernieuwing van de feniks door het vuur van de zon. Hierdoor presenteert Arator een beeld van hoop op een spirituele vernieuwing in een tijd die alleen maar afbraak liet zien.
(door Giselle de Nie)