Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Erik Sengers
Dossiers » Arbeid » introductie » Arbeid

Arbeid

Compendium van de sociale leer van de Kerk
Ora et labora’ (bid en werk) is de leus van de orde der benedictijnen. Deze houding geeft goed weer wat de houding van de rooms-katholieke kerk is tegenover arbeid. Arbeid is een religieuze opdracht, maar ook een manier om de schepping te volmaken. Na Rerum Novarum (de eerste sociale encycliek van Paus Leo XIII in 1891) raakt de kerk nauw betrokken bij het arbeidersvraagstuk en wordt een kritische opstelling ingenomen ten opzichte van de de-humanisering van mensen in het arbeidsproces. Normerend is een menswaardig uitgangspunt: de mens mag niet ondergeschikt worden gemaakt aan economische belangen. Ook door middel van praktische regelingen is er door de katholieken aan verbetering van het lot van de arbeider gewerkt. Deze inzet gaat tot op de dag van vandaag door.

Kerkelijk spreken over arbeid

Het denken en spreken over arbeid in de Rooms-Katholieke Kerk kent een lange en veelkleurige traditie. Sinds 1891 is het spreken over arbeid onderdeel van de sociale leer of het sociale denken van de kerk. Die sociale leer is uiteengezet door de Paus, verder gebracht door bisschoppenconferenties, nader ingevuld op het Tweede Vaticaans Concilie, en altijd toegepast naar eigen context en tijd door de bisschoppen. Naast de kerkelijke leiders hebben katholieke theologen en pastores, leiders van maatschappelijke organisaties zoals werkgevers en werknemers, katholieke maatschappelijke organisaties en politici, wetenschappers waaronder sociologen, psychologen en filosofen het denken en spreken over arbeid verder ingevuld. Zo is een breed denken ontstaan, dat getuigt van het telkens zoeken naar de tekenen van de tijd en het actualisering van de grondvisie naar context, tijd en situatie. Hieronder wordt de visie van de kerk weergegeven zoals die staat geschreven in het compendium van de sociale leer van de kerk.

De kern van de katholieke visie op arbeid komt uit de interpretatie van het scheppingsverhaal in Genesis. De mens krijgt in dat verhaal de beschikking over de vruchten van de aarde en de levende wezens om daarmee de schepping te bewerken en te beheren ten behoeve van de mensengemeenschap. Het beschikken en beheren (‘arbeid’) echter geen doel in zichzelf (dat is immers God) en staat ingekaderd in barmhartigheid en rechtvaardigheid. Daarom is er ook de sabbatsrust die grenzen stelt aan het eigen werken èn aan het werken van de anderen, de mens behoedt voor slavernij, de mens zijn waardigheid terug geeft en gelegenheid geeft tot delen met armen. Ook in de prediking van Jezus wordt geleerd dat arbeid slechts zijn zin vindt als het is gericht op wat noodzakelijk is: het ervaren van Gods Sabbath. Omdat het werken aan de schepping leidt tot de voltooiing ervan is arbeid ook een vorm van eredienst waarin de mens zich in de wereld kan uitdrukken. In de nieuw-testamentische brieven wordt arbeid gezien als een solidaire handeling waartoe mensen als lid van de gemeenschap verplicht zijn, ook om daardoor de behoeftigen te kunnen helpen en aan verkondiging te doen.

Arbeid heeft in de katholieke leer een objectieve en een subjectieve betekenis. De objectieve betekenis verwijst naar het geheel van de activiteiten om iets te produceren. De subjectieve betekenis (vooral uitgewerkt in de encycliek Laborem Exercens) verwijst naar de activiteit van de menselijke persoon die overeenstemt met zijn roeping. Aan die laatste betekenis ontleent arbeid zijn waardigheid, waardoor het niet bezien kan worden als koopwaar of als verlenging van de techniek, en zeker niet als verlenging van het kapitaal. Arbeid heeft ook een sociale dimensie, het is vervlochten met het werk van anderen en de producten van de arbeid zijn voor uitwisseling en gebruik tussen mensen. Arbeid is verder een religieuze en sociale verplichting (namelijk om bij te dragen aan het geheel) en in de arbeid kan de mens zijn identiteit geschapen naar Gods beeld ontdekken. Daarom moet ook iedereen er toegang toe hebben (met andere woorden de samenleving moet bevorderen dat mensen deel hebben aan het arbeidsproces). Vanuit deze principes heeft de kerk niet alleen kritiek op vormen van economische uitbuiting, wereldwijd, maar ook op de sociale onevenwichtigheden in de nieuwe arbeidseconomie (flexwerk, overwerk). Dit is in de katholieke visie het gevolg van de nadruk op de objectieve aspecten van arbeid die de subjectieve aspecten onder druk zetten.

Vanuit de subjectieve visie op arbeid en de daaruit afgeleide waardigheid van de arbeider, formuleert de kerk een aantal rechten van de arbeider die, omwille van zijn waardigheid, gegarandeerd dienen te worden:
- het recht op rechtvaardige vergoeding (loon) en inkomensdistributie, met een voltijds inkomen moet een gezin te onderhouden zijn en de werkweek moet niet zo zwaar zijn dat er voor sociale en culturele activiteiten geen ruimte is;
- recht op staking;
- het recht om vakbonden op te richten en bij te treden als legitieme organisatie om de eigen rechten te verdedigen en om solidariteit tussen arbeiders te verkrijgen;
- het recht van deze verenigingen om samen te werken ten behoeve van het algemeen welzijn
- het recht van de arbeider om te participeren aan het beheer van de onderneming en te delen in de opbrengst of winst.
Als deze rechten niet gegarandeerd zijn zal de arbeider vervreemden van zijn arbeid, en daardoor een stuk van zijn menswaardigheid verliezen.

Inzet verzorgingsstaat

Na het verschijnen van Rerum Novarum gingen katholieken zich in heel Europa inzetten in de sociale kwestie. Met name het lot van de arbeidende klasse trok men zich aan. Door middel van concrete acties ter verbetering van hun lot, door het stichten van onderlinge verenigingen, coöperaties, spaarkassen en verzekeringen en later door politieke lobby en actie voor het ontwikkelen van sociale wetgeving, droegen ze op deze manier bij aan de opkomende verzorgingsstaat in het begin van de twintigste eeuw. Ook in Nederland had de encycliek een grote resonans. De Katholieke Sociale Actie van Aalberse en Aengenent publiceerde in haar weekblad aanhoudend over de sociale situatie in ons land en wat daaraan door de katholieken te doen was. Als minister van sociale zaken had Aalberse ook de mogelijkheid zijn ideeën door wetgeving te realiseren. Ariëns was een groot voorvechter van de interconfessionele vakverenigingen en streed voor het lot van de Twentse textielarbeiders. Poels deed in Limburg hetzelfde voor de mijnwerkers. Een heel palet aan vakverenigingen in katholieke kring deed de vraag van de arbeiders duidelijk maken.

Een belangrijk speerpunt in de katholieke inzet was de samenwerking tussen arbeid en kapitaal. Het was uitstekend dat arbeiders voor hun rechten opkwamen, maar een klassen-strijd zoals de socialisten voorstonden wees men af, zeker als die door een van de partijen gewonnen moest worden. Tegelijkertijd werd ook de ‘oorlogsvoering’ van de bezittende klasse bestreden, hun oorlogsvoering tegen de arbeiders maar ook hun concurrerende oorlogsvoering onder elkaar die hele bedrijfstakken en samenlevingen ruïneerde. Ten behoeve van het algemeen welzijn stonden katholieken de samenwerking tussen arbeid en kapitaal voor. Een middel was de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, waarin per bedrijfstak vakbonden en werkgevers afspraken zouden moeten maken over loon en werkomstandigheden. Ook verbindende Collectieve Arbeidsovereenkomsten werden gesteund. De overheid moest erop toezien dat er afspraken werden gemaakt, maar moest vooral het vrije samenwerken van werkgevers en werknemers bevorderen. De CAO’s zijn breed geaccepteerd, maar de PBO is niet echt van de grond gekomen. Wel is in Nederland de overlegstructuur tussen arbeid en kapitaal bijvoorbeeld in de Sociaal Economische Raad verhoudingsgewijs sterk uitgebouwd.

Huidige situatie

Met het opkomen van de nieuwe vormen van arbeid en de sterke industrialisering met daarmee samenhangende verstedelijking kreeg de kerk belangstelling voor de pastorale situatie van de arbeiders. Arbeiders, met wie ze ook weinig contact hadden en wiens wereld ze nauwelijks begrepen. Met name in Frankrijk maar verspreid ook in Nederland kwam na de Tweede Wereldoorlog het idee om op ‘arbeiderspriesters’ in te zetten. Deze geestelijken zouden een baan hebben in de industrie, en vanuit die ervaringen vertellen en reflecteren over de arbeidswereld. Ook kwamen er naast de sociale organisaties (vakbonden, standsorganisaties) aparte vormen van pastoraat voor arbeiders. Ook in de protestantse kerken zijn er pastorale initiatieven ten behoeve van de arbeiders ontstaan. Deze twee stromingen van arbeidspastoraat gaan begin jaren zeventig samenwerken in het landelijk bureau Dienst in de Industriële Samenleving vanwege de Kerken (DISK). Vanaf het begin zet dit bureau zich in voor de structurele aspecten van werk en, we schrijven de economische crisis van de jaren tachtig, werkloosheid. Wie praat over arbeid praat daarmee ook over niet-arbeid en over mensen die in uitkeringssituaties moeten leven. Deze thema’s maakt het DISK bespreekbaar in kerk en in samenleving. Een van de initiatieven is de kerkelijke campagne De Arme Kant van Nederland/EVA. In de 21ste eeuw worden de ervaringen van het Nederlandse arbeidspastoraat samengebracht in het Handboek Kerk en Arbeid, dat de titel ‘Arbeid, zin en geloof’ draagt.


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan "Crijns, Van Iersel".