Door prof.dr. Adelbert Denaux
Ieder die inzicht wil krijgen in de drie monotheïstische religies - het jodendom, het christendom en de islam - evenals de culturen die deze godsdiensten tot stand hebben gebracht en tot op heden gestalte hebben gegeven, dient kennis te nemen van de Bijbel. Voor joden en christenen, maar ook in zekere mate voor moslims, is de Bijbel het meest gezaghebbende boek dat hun denken en doen bepaalt. De joodse en christelijke religies beschouwen de Bijbel als een heilig boek, waarin God zich openbaart en tot de mens spreekt. Tegelijk is de Bijbel een cultuurmonument, want hij heeft een enorme invloed uitgeoefend op de taal, de cultuur en allerlei kunstvormen van de huidige wereld, zoals de literatuur, de beeldende kunsten, de architectuur en de muziek. Wie de Bijbel niet kent, begrijpt vaak de cultuuruitingen niet die hij rondom zich ziet. Het is daarom belangrijk de Bijbel te lezen, te begrijpen en te bestuderen, niet alleen om zijn intrinsieke waarde, maar ook om de religieuze, maatschappelijke en culturele uitstraling die dit boek heeft gehad en nog heeft.
Het is trouwens merkwaardig dat we naar dit boek verwijzen met het woord ‘bijbel’. Etymologisch is het Nederlandse woord ‘bijbel’ afgeleid van het Latijnse biblia, dat zelf teruggaat op de meervoudsvorm van het Griekse biblia (verzamelde geschriften). De enkelvoudsvorm biblion (brief, boek) is een verkleinwoord van biblos, een recentere vorm van byblos, dat ‘papyrusbast’, ‘papier’, ‘geschrift’ of ‘boek’ betekent. Als wij een boek willen aanwijzen, dan verwijzen we naar de titel en de auteur, bijvoorbeeld ‘De gebroeders Karamazow’ van F. Dostojewski. Voor de Bijbel doen we dat niet, we verwijzen gewoon naar een collectie verzamelde geschriften, naar hét boek (der boeken).
Het Oude Testament en de bijbelse canons
De Bijbel is een verzameling van geschriften. Spontaan denken we dat het vaststaat welke en hoeveel geschriften er in de Bijbel gebundeld zijn tot één boek. Bij nader toezien blijken er echter meerdere soorten Bijbels te zijn: er is een verschil tussen de joodse en de christelijke Bijbel, en binnen de christelijke traditie hebben oosterse christenen, katholieken en protestanten elk een eigen opvatting over welke geschriften tot de Bijbel behoren. Elk van deze groepen heeft zijn eigen bijbelse canon. Canon is een Latijns woord waarmee in deze context de lijst van de erkende bijbelboeken wordt bedoeld. Het woord canon, afgeleid van het Griekse kanôn (lat, lineaal, regel, richtsnoer), betekent ‘regel, richtsnoer’. Dat houdt in dat voor deze gemeenschappen deze in de canon opgenomen boeken, en geen andere gelijkaardige geschriften (de zgn. apocriefen), als regel en richtsnoer gelden voor hun doctrinele opvattingen en morele gedragingen.
De joodse canon van de Bijbel bevat 36 of 39 Hebreeuwse geschriften. Die komen overeen met wat christenen het Oude of het Eerste Testament (OT) noemen. De joodse canon wordt vaak aangeduid met het woord ‘Tenach’, een samenvoeging van de beginletters van drie woorden:
Thora (‘wet’),
Nebiïm (‘profeten’) en
Ketoebim (‘geschriften’). De Hebreeuwse Bijbel werd immers ingedeeld in drie delen: de Wet, de Profeten en de Geschriften. De Wet bevat de vijf boeken (
Pentateuch) die toegeschreven worden aan Mozes: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. De profeten worden onderverdeeld in de vroegere profeten: Jozua, Rechters, 1 en 2 Samuel, en 1 en 2 Koningen; en de latere profeten: Jesaja, Jeremia, Ezechiël en de twaalf kleine profeten (Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Sefanja, Haggai, Zacharia en Maleachi). In de derde groep, de Geschriften, onderscheidt men de dichterlijke boeken (Psalmen, Job, Spreuken), de vijf rollen (
Meggiloth, de feestrollen die op de joodse feestdagen worden voorgelezen), Ruth, Hooglied, Prediker, Klaagliederen, Ester), en de historische boeken (Daniël, Ezra, Nehemia, 1 en 2 Kronieken). Het proces van canonisering nam een hele tijd in beslag. De Pentateuch had wellicht reeds aan het einde van de 4e eeuw vóór Christus een canonieke status. De verzameling van de Profeten kwam waarschijnlijk in de loop van de 3e eeuw v. Chr. tot afsluiting en tot canonieke erkenning. De derde verzameling, de Geschriften, en daarmee de hele Hebreeuwse Bijbel, werd pas rond 100 A.D. als een canonieke collectie erkend. De canonvorming is pas volledig wanneer de inhoud, de omvang (
numerus clausus), en eventueel ook de indeling en de volgorde van de geschriften definitief is vastgelegd.
De canonvorming van het OT moet onderscheiden worden van de ontstaansgeschiedenis van de boeken van het OT, die een veel langere tijd in beslag heeft genomen, vanaf hun eerste mondelinge overlevering tot aan hun uiteindelijke schriftelijke neerslag. Bepaalde onderdelen van de oudste boeken, onder meer uit de Thora, zijn al ontstaan tijdens het tweede of het eerste millennium vóór Chr. Ze kregen in de periode rond de ballingschap (587 v. Chr.) hun definitieve gestalte. De jongere boeken van het OT werden neergeschreven en kregen hun eindredactie tussen 538 en 100 vóór Christus.
Voor wat het OT betreft is de protestantse canon, vastgelegd in de 16e eeuw A.D., dezelfde als de joodse canon. De protestantse hervormers deelden de opvatting van de humanisten, dat men terug moest gaan naar de bronteksten. Ze wezen bijgevolg de Vulgaat af, d.i. de canon van de Latijnse vertaling van bijbelboeken die geldig was in de rooms-katholieke Kerk, en die zelf deels terugging op de Septuagint (d.i. de Griekse vertaling van de Tenach of het Oude Testament). Ze grepen terug naar de Hebreeuwse Bijbel en beschouwden de boeken die in de Septuagint waren toegevoegd als deutero-canoniek.
De Septuagint is een vertaling van de Hebreeuwse (en Aramese) Bijbel in het koinè-Grieks, met toevoeging van nieuwe geschriften. Deze vertaling werd gebruikt door de joden in de diaspora, d.w.z. de joden die buiten Palestina verspreid leefden (o.m. in Egypte) en die het Grieks als voertaal hadden. De naam ‘Septuagint’ (afgekort LXX) wijst op de 70 of 72 vertalers die volgens de legende (verteld in de Aristeasbrief, par. 28-33), op vraag van de hellenistische koning van Egypte Ptolemaeus II (285-246 v. Chr.), deze vertaling in 72 dagen hadden gemaakt. Volgens de legende vertaalden ze enkel de Pentateuch. De andere boeken werden pas in latere eeuwen vertaald (tweede en eerste eeuw vóór Christus). De LXX bevat dus een Griekse vertaling van alle boeken van de Hebreeuwse Bijbel, plus een aantal (Griekse) geschriften die daaraan werden toegevoegd. Men kan ze indelen in vier groepen (de toegevoegde geschriften staan in cursief):
- de Wetten: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium;
- de Geschiedenissen: Jozua, Rechters, Ruth, 1 en 2 Koningen (= 1 en 2 Samuel), en 3 en 4 Koningen ( = 1 en 2 Koningen), 1 en 2 Kronieken, 1 Esdras ( = 3 Ezra) , 2 Esdras (= Ezra en Nehemia), Ester (Grieks), Judit, Tobit, 1, 2, 3 en 4 Makkabeeën;
- de Poëtische boeken: Psalmen, Gebed van Manasse, Spreuken, Prediker, Hooglied, Job, Wijsheid van Salomo, Jezus Sirach, Psalmen van Salomo;
- en de Profetieën: Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Sefanja, Haggai, Zacharia, Maleachi, Jesaja, Jeremia, Baruch, Klaagliederen, Brief van Jeremia, Ezechiël, Daniël (met toevoegingen, onder meer Susanna en Bel en de Draak).
De oosterse christelijke kerken hebben alle boeken van de Septuagint als OT-ische canon genomen, behalve de Psalmen van Salomo. De rooms-katholieke kerk (de Latijnse ritus) deed dat ook, behalve 1 Esdras, 3 en 4 Makkabeeën, de Psalmen van Salomo, en Bel en de Draak.
De groei, de overeenkomsten en verschillen van deze verschillende canons laten iets zien betreffende de onderlinge relaties tussen de betrokken godsdiensten of kerken. Allereerst is er het fundamentele gegeven dat alle christelijke kerken de joodse canon (althans minstens de Hebreeuwse canon) ook als hun canon hebben aangenomen. Dat betekent dat het christendom geworteld is in het jodendom, en dat het zijn voornaamste opvattingen over God, mens en wereld uit het jodendom heeft overgenomen. Christenen kunnen en mogen hun oorsprong uit het jodendom nooit vergeten: 'het heil komt immers (via Jezus Christus) uit (het uitverkoren volk van) de joden' (Joh 4,22). De vraag is evenwel: uit welk soort jodendom? Het jodendom van de eerste eeuw A.D. was een veelzijdige werkelijkheid. Er was niet alleen de Hebreeuwse Bijbel die vooral werd gelezen en gebruikt in de synagogen van Palestina en in de tempel van Jeruzalem. Er was ook de Septuagint, die in gebruik was bij Griekssprekende joden verspreid over het hele Romeinse Rijk. Het contact van de joden uit de diaspora met de Griekse cultuur bracht hen ertoe geschriften aan de canon toe te voegen die een synthese beoogden tussen de particuliere joodse traditie en de Griekse wijsheidstradities (bv. Wijsheid, Jezus Sirach). De meeste christenen uit de eerste eeuwen, onder meer de auteurs van de nieuwtestamentische geschriften, beschouwden de Griekse Bijbel (de LXX) als heilige Schrift.
Misschien is dat een van de redenen waarom de grondleggers van het orthodoxe jodendom aan het eind van de eerste eeuw A.D. de Hebreeuwse Bijbel en niet de Septuagint als ‘canon’ aannamen. Het post-bijbelse jodendom heeft dus niet de volle rijkdom van haar eigen traditie bewaard. Dat is een probleem voor het hedendaagse jodendom, en dat doet ook een oecumenisch probleem rijzen tussen de verschillende christelijke kerken. Protestantse kerken nemen enkel de Hebreeuwse Bijbel in hun canon op. Katholieke en oosterse christenen hebben, zij het met onderlinge verschillen, via de Septuagint ook de meer universele traditie van het Grieks-hellenistische jodendom geïntegreerd. Kortom: enerzijds is de Bijbel een bron van eenheid tussen jodendom en christendom en tussen de christelijke kerken onderling; anderzijds is de Bijbel ook een bron van verdeeldheid. Zolang er geen verzoening is over de bijbelse canon, d.i. over welke geschriften deel uitmaken van de Bijbel, kan er geen verzoening en eenheid tot stand komen tussen jodendom en christendom en tussen de christelijke kerken onderling. De vraag naar de canon van de Bijbel is dus een oecumenische vraag van eerste orde. Een andere vraag van oecumenische aard is hoe de christelijke kerken tot een gemeenschappelijke interpretatie komen van bepaalde bijbelteksten waarover tot nu toe onenigheid bestaat, bijvoorbeeld de belofte van Jezus aan Petrus in Mt 16,18-19.
Het Nieuwe Testament
De christenen uit de eerste en tweede eeuw A.D. beschouwden de Septuagint, de Griekse vertaling van de joodse Bijbel, als hun heilige Schrift. Maar geleidelijk aan kregen ook eigen geschriften, die in de gemeenten circuleerden, een gelijkaardig gezag als de heilige Schrift. Zo groeide er een lijst van geschriften die ze ook als canoniek beschouwden. Ze noemden de Septuagint het ‘Oude Testament’, en deze nieuwe collectie van geschriften het ‘Nieuwe Testament’ (NT), het nieuwe (hernieuwde?) verbond dat God door het optreden van Jezus Christus met zijn volk had gesloten. De canonvorming van het NT nam enkele eeuwen in beslag. Rond 200 A.D. kenden de grote kerken al een lijst van geschriften waaraan ze canoniek gezag toekenden. De lijst bevatte de vier evangeliën, de Handelingen van de Apostelen, dertien brieven van Paulus, de eerste brief van Petrus, de eerste brief van Johannes, de brief van Judas en de Apokalyps. De brief aan Filemon en 2 en 3 Johannes werden daar wellicht als aanhangsel aan toegevoegd. Pas vanaf het einde van de vierde eeuw A.D. werden ook de Hebreeënbrief en de kleine katholieke brieven algemeen als canoniek erkend.
Ook in het geval van het NT dient de canonvorming te worden onderscheiden van de ontstaansgeschiedenis van de 27 nieuwtestamentische geschriften. Die zijn alle tot stand gekomen in ongeveer een halve eeuw, van 50 tot 100 A.D. De oudste daarvan zijn de brieven van Paulus. In de canon worden veertien brieven aan hem toegeschreven. Men kan daarin onderscheiden de oudste brieven (1 en 2 Tessalonicenzen), de grote brieven (Romeinen, 1 en 2 Korintiërs, Galaten), de gevangenschapsbrieven (Efeziërs, Filippenzen, Kolossenzen, Filemon), de pastorale brieven (1 en 2 Timoteüs en Titus), en de brief aan de Hebreeën. De echte brieven van Paulus zijn geschreven tussen 50 en 60 A.D. Een aantal brieven worden deutero-paulinisch genoemd omdat hun authenticiteit wordt betwist: ze zijn niet door Paulus zelf geschreven, maar iets later door zijn navolgers of leerlingen (dat zijn: Efeziërs, 2 Tessalonicenzen, 1 & 2 Timoteüs, Titus, Hebreeën, en eventueel Kolossenzen). In de laat-apostolische tijd (60-100 A.D.) werden de vier evangeliën geschreven (in de chronologische volgorde Marcus, Matteüs, Lucas en Johannes), en vrij vlug nadien toegeschreven aan twee apostelen (nl. Matteüs en Johannes) of aan twee leerlingen van apostelen (nl. Marcus van Petrus en Lucas van Paulus), evenals de Handelingen van de Apostelen (door dezelfde auteur als die van het Lucasevangelie). In diezelfde periode kwamen ook de zgn. ‘katholieke brieven’ tot stand, zo genoemd omdat ze niet gericht zijn aan een lokale kerk zoals de Paulusbrieven, maar tot een algemeen publiek. Dat zijn de brieven van Jakobus, 1 en 2 Petrus, 1, 2 en 3 Johannes, en Judas. Een apart genre ten slotte vormt het laatste boek van de NT-ische canon, de Apokalyps of de Openbaring van Johannes, die vermoedelijk ontstaan is tijdens de vervolging onder Domitianus (81-96 A.D.).
Tot slot
Voor de christelijke kerken en voor de individuele christen heeft de Bijbel een zeer groot gezag omdat hij de schriftelijke neerslag is van Gods woord tot zijn volk en tot de mensheid. De Bijbel heeft voor hen een unieke autoriteit omdat God de auteur ervan is. Daarom willen alle kerken dat hun leer en leven in overeenstemming is met de heilige Schrift. Maar dit woord Gods is geschreven in de taal van mensen. Daarom is er in de kerk steeds ruimte geweest voor het zorgvuldige werk van de exegese, d.w.z. de interpretatie van de Schrift, en voor het aanwenden van filologische en literaire methoden om de oorspronkelijke betekenis van de geschriften in hun historische context te begrijpen en om de relevantie van deze teksten voor de hedendaagse mens op het spoor te komen (de hermeneutiek). Al vroeg was men zich bewust van de meervoudige zin van de Schrift. In de middeleeuwen bijvoorbeeld maakte men een onderscheid tussen de letterlijke zin van de Schrift en de drievoudige geestelijke zin: de allegorische zin (toepassing van bijbelteksten op Christus of de kerk), de morele zin (toepassing op het leven van de gelovige), en de anagogische zin (toepassing op de eschatologie).
Kortom, de Schrift begrijpen is tegelijk simpel en ingewikkeld. De geschiedenis leert ons dat zelfs de meest scherpzinnige exegese iemand niet helpt de Schrift te begrijpen als hij of zij niet tegelijk een ontvankelijk hart bezit om Gods woord in zich op te nemen. Jezus zegt immers: 'Ik prijs u, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat u deze dingen verborgen hebt gehouden voor wijzen en verstandigen en ze geopenbaard hebt aan onmondige kinderen.'
Bron: Tilburg School of Catholic Theology