Efrem werd rond 300 geboren in Nisibis (het moderne Nusaybin in Zuidoost-Anatolië), de grootste Romeinse grensstad in Mesopotamië en een belangrijk commercieel centrum met een gemengde en kosmopolitische bevolking. De historische bronnen zijn zo schaars, dat Efrems leefmilieu en persoonlijke geschiedenis maar amper te reconstrueren zijn.
Jacob, de eerste bisschop van Nisibis (actief tussen 308/309 en 338), stichtte een kerkelijke school of madraštā naar het model van de beroemde joodse bēth midraš (‘huis van uitleg en geleerdheid’) van Nisibis. Efrem groeide op als leerling van Jacob en werd door hem tot diaken gewijd en aangesteld tot mfašqānā, ‘uitlegger’ van de Heilige Schrift aan de school. Efrem prijst Jacob, een van de ondertekenaars van het concilie van Nicea (325), als de vader van de kleine orthodoxe gemeenschap van Nisibis die hij nadrukkelijk op de overige kerken van het Romeinse Rijk oriënteerde. Efrem was waarschijnlijk één van de bnay wa-bnāt qyāmā, ‘zonen en dochters van het verbond’, die al dan niet gehuwd waren en in kleine, soms gemengde leefgroepen een celibatair leven leidden. Zij wijdden zich aan liturgische, pastorale en caritatieve taken en vormden de kern van de toenmalige Syrische kerk.
Toen Nisibis in 363 aan de Sassaniden werd overgedragen, trok Efrem naar Edessa. Daar hernam hij waarschijnlijk zijn activiteiten als schrijver en leraar, en overleed hij op 9 juni 373.
Vanaf het einde van de vijftiende eeuw stond Efrem in West-Europa als Ephraem Syrus bekend dankzij Latijnse vertalingen van Griekse teksten, die ten onrechte aan hem werden toegeschreven. De eerste wetenschappelijke edities van authentieke Syrische teksten verschenen in de negentiende eeuw, maar een volledige en betrouwbare editie van Efrems oorspronkelijke geschriften werd pas in de vijftiger en zestiger jaren van de twintigste eeuw bezorgd door Edmund Beck. In de zeventiger jaren verscheen een aantal baanbrekende studies over Efrem en sindsdien nemen studies van Efrem gestaag in aantal en kwaliteit toe.
Efrem schreef in het Syrisch, een Aramese taal uit het gebied rond Edessa en Nisibis, die zich tot de gemeenschappelijke taal van de Mesopotamische christenen en de verst verbreide vroegchristelijke taal ontwikkelde. Zijn prozageschriften combineren gewoon proza met artistiek of ritmisch proza, dat veelvuldig gebruik maakt van parallellismen en antithesen. Efrems poëzie omvat mēmrē, ‘preken’ of ‘toespraken’ in versvorm die gebruik maken van een metrum van zeven plus zeven lettergrepen per vers en twee verzen per strofe, en madrāšē, ‘leerdichten’ of ‘hymnen’ die complexe strofische structuren hebben en gebruik maken van een grote verscheidenheid aan metrums. Het grootste deel van deze leerdichten schreef hij voor een koor van de ‘Dochters van het Verbond’, dat ze tijdens de liturgie op een verhoging midden in de kerk ten gehore bracht. De oprichting van liturgische vrouwenkoren als de officiële leerstellige stem van de kerk wordt aan Efrem zelf toegeschreven – een voor zijn tijd gedurfde innovatie waarmee hij zich bewust kantte tegen maatschappelijke en kerkelijke discriminatie van vrouwen.
Hoewel een groot aantal prozageschriften aan Efrem wordt toegeschreven, zijn slechts enkele authentiek: het Commentaar op Genesis, het Commentaar op Exodus, de Homilie over onze Heer, de Brief aan Publius en de vijf Verhandelingen voor Hypatius. Het beroemde Commentaar op het Diatessaron is een door Efrems leerlingen bewerkte compilatie van verschillende soorten uitleg van de evangelieharmonisatie van Tatianus. Enkele werken zijn slechts in Armeense vertaling bewaard, zoals het Commentaar op de Handelingen van de Apostelen en het Commentaar op de brieven van Paulus.
Slechts weinige van Efrems mēmrē zijn overgeleverd, zoals de Mēmrē over het geloof, de Mēmrē over de zegen van de tafel (dat wil zeggen, de eucharistie), en de in het Armeens bewaarde Mēmrē over Nicomedië. Van zijn madrāšē zijn er daarentegen ruim 400 bewaard gebleven in verzamelingen, die na Efrems dood zijn gemaakt en vaak een mengelmoes aan teksten bevatten die amper te dateren zijn. Zo verwijzen alleen de eerste 21 van de Leerdichten over Nisibis naar zijn geboortestad, terwijl de andere 56 allemaal in Edessa lijken te zijn geschreven. Daarentegen zijn de Leerdichten tegen de dwaalleringen een getrouwe afspiegeling van de confrontatie tussen Efrems kleine christelijke Nisibeense gemeenschap en de bijzonder heterogene religieuze wereld van Romeins Syrië. Het liturgische leven van Efrems kerk is vooral terug te vinden in de Leerdichten over de ongezuurde broden, de Leerdichten over de kruisiging en de Leerdichten over de verrijzenis. De Leerdichten over de geboorte bevatten een poëtische viering van het kerstmysterie, terwijl de Leerdichten over de Kerk en de Leerdichten over de maagdelijkheid een grote verscheidenheid aan exegetische thema’s bespreken. De vijftien Leerdichten over het paradijs vormen Efrems meesterwerk en werden als één grote compositie ontworpen. Tot slot bevatten de Leerdichten over het geloof alle polemische madrāšē waarin Efrem zich tegen het rationalisme van de neo-ariaanse theologen van zijn eigen tijd richt.
Hoewel Efrem vooral bekend staat om zijn poëtisch genie, blijven zijn prozateksten niet achter bij zijn leerdichten qua rijkdom van expressie en gedachte. Beide literaire vormen belichamen namelijk een specifieke manier van spreken en denken, die bepalend is voor Efrems visie op de relatie tussen God, schepping en mensheid. Deze is gebaseerd op twee complementaire christelijke axioma’s: omdat er tussen Schepper en schepping tegelijkertijd een fundamenteel verschil én een intieme relatie bestaat, vormt de geschapen werkelijkheid één openbaring van God, die er alleen op wacht door de mens te worden ontdekt. Het onzichtbare is niet gescheiden, maar onderscheiden van het zichtbare en openbaart zich daarin en daardoor. Al het zichtbare is daarom een symbool van de onzichtbare Schepper, dat wil zeggen zijn manifestatie in de wereld van ruimte en tijd.
Efrems symbolisch wereldbeeld kan worden geïllustreerd aan de hand van een figuur met een horizontale en een verticale as, die elkaar in een middelpunt snijden (Robert Murray). De verticale as geeft de ontologische afstand tussen de Schepper en de schepping aan, terwijl de horizontale as de afstand in tijd uitdrukt tussen het oorspronkelijke en het uiteindelijke paradijs. De kosmologische as verbindt ‘beneden’ met ‘boven’ en staat voor de dimensie van de ruimte, waarin God zich openbaart in de symboliek van de natuur. De historische as loopt van ‘vroeger’ naar ‘later’ en vertegenwoordigt de dimensie van de tijd, waarin God zich openbaart in de symboliek van de bijbelse typologie. Schepping en Schrift zijn wezenlijk op elkaar betrokken, wat tot uiting komt in het punt waarin de assen samenkomen. Dit staat namelijk voor de menswording van Christus, die als ‘God en mens’ en als ‘Alfa en Omega’ zowel ‘boven’ en ‘beneden’ als ‘vroeger’ en ‘later’ in zich verenigt. Daarmee is Hij de alomvattende en volledige openbaring van God in deze wereld, tegelijk middelpunt en omtrek van het geheel.
Efrem geeft uitdrukking aan de spanningen die inherent zijn aan deze dynamische en caleidoscopische visie door middel van een verscheidenheid van beelden, die allemaal polariteiten gebruiken als ‘onder en boven’, ‘verborgen en zichtbaar’, ‘eeuwig en sterfelijk’, ‘heilig en zondig’, ‘schaduw en vervulling’, enzovoort. Elk van deze polariteiten is een manifestatie van de oorspronkelijke polariteit tussen Schepper en schepping en drukt tegelijkertijd een aspect uit van Gods zelfopenbaring aan de mens. Alles in de Schepping en de Schrift is een symbool van de Schepper, in de zin dat wij binnen de begrenzingen van ruimte en tijd de Onzichtbare zien, de Onkenbare kennen en de Alomtegenwoordige en Eeuwige tastbaar ervaren:
Overal waar je maar om je heen kijkt, zie je Gods symbool;
waar je ook in de Schrift leest, zijn voorafbeeldingen zul je er vinden.
Want door Hem werden alle schepsels geschapen
en Hij tekende zijn symbolen op zijn maaksels.
Zie, toen Hij de wereld ging scheppen,
zag Hij naar hem en hij werd gesierd met zijn beelden.
(Madrāšā over de maagdelijkheid 20:12)
God heeft de wereld geschapen als een grote schatkamer van symbolen en de mens als dat unieke schepsel, dat met zijn geestelijke vermogens in staat is om al deze openbarende relaties tussen het onzichtbare en het zichtbare te begrijpen. En dit alles dankzij Christus, die de sleutel is tot heel deze symbolische realiteit:
(Madrāšā over de geboorte 3:4)
Het christelijk geloof opent mensen letterlijk en figuurlijk de ogen – niet alleen voor de symbolische structuur van de wereld, maar ook en vooral voor hun eigen symbolisch wezen. Mensen zijn als vrouw en man geschapen naar de gelijkenis van God (Gen. 1:26) en verwerkelijken hun analoge beeldrelatie met God dankzij hun vermogen om de symbolische aard van de geschapen werkelijkheid waar te nemen, onder woorden te brengen en te genieten.
Zij doen dat door de polaire structuren te ontdekken waarmee God zowel Schepping als Schrift heeft voorzien. Polariteiten als ‘hemel en aarde’, ‘tijd en eeuwigheid’, ‘goed en kwaad’, ‘vroeger en later’ zijn niet tot enkelvoudige en eenduidige begrippen te herleiden en openbaren alleen door hun samenspel de grote samenhang van de realiteit waarin wij leven. Dit verklaart waarom Efrem elke poging om de christelijke geloofsvisie in vaste formules en dogmatische definities vast te leggen als ontoereikend en riskant beschouwt. In zijn ogen is eenduidige, logische taal niet in staat (noch bedoeld) om te doen wat tegenstrijdig lijkt, namelijk over het onuitsprekelijke te spreken. Dit is de taak van symbolische of analoge taal.
Als lezer en uitlegger van de Schrift doorbreekt Efrem het traditionele schema van het contrast tussen Alexandrijnse en Antiocheense hermeneutiek. Zijn exegese verschilt wezenlijk van de Alexandrijnse met haar eendimensionaal primaat van het geestelijke, én van de Antiocheense met haar tweedimensionale nevenschikking van historische en geestelijke betekenissen. Efrems exegese hanteert bij wijze van spreken een driedimensionaal systeem van meervoudige betekenissen, die door een ononderbroken proces van associatie met elkaar verbonden zijn. Efrem onderscheidt de specifieke denotatie van een woord, dat wil zeggen het object of concept waarnaar het eenduidig verwijst, en de vele connotaties die het oproept dankzij zijn associatieve kracht. Volgens hem bestaat interpretatie in de voortdurend nieuwe ervaring van de intrinsieke kracht en meerduidige aard van een woord, waarvan de betekenisrijkdom onmogelijk door een eenduidige bepaling kan worden vastgelegd. Elk woord wijst tegelijkertijd altijd over zichzelf heen naar de mogelijke betekenissen van allerlei andere woorden, waarmee het dynamische relaties aangaat.
Efrems exegese van Schepping en Schrift onderzoekt daarom het potentieel aan betekenissen dat in een tekst verborgen ligt, bespreekt de vragen die hij oproept en werkt de perspectieven uit die hij opent. Centraal in deze intellectuele en literaire onderneming staat het verbeeldingsvermogen, waarvan de denkkracht misschien het beste blijkt uit een vergelijking met de traditionele, maar soms misleidende onderscheiding tussen ‘positieve’, ‘negatieve’ en ‘mystieke’ theologie. Bevestiging, ontkenning en overstijging vormen de complementaire elementen van één enkele gedachtegang. Van een eerste, positieve (katafatische) fase gaat Efrems symbolisch denken door een negatieve (apofatische) fase om te eindigen met een analogie. Samen leiden affirmatie en negatie tot een superaffirmatie, dat wil zeggen tot een bevestiging die over de grenzen van het eenduidige heen reikt en het volledige potentieel van menselijke taal en begrip verwerkelijkt.
Efrems begrippen bestaan dus alleen in relatie tot elkaar en zijn derhalve ‘open’ concepten, die elkaar over en weer definiëren. Dankzij hun onderlinge verbanden zijn ze veel beter in staat om de mysterieuze dimensie van de werkelijkheid uit te drukken dan geïsoleerde begrippen, die te abstract en monolithisch zijn om iets anders dan hun eigen conceptuele inhoud op te roepen. Efrems teksten ontlenen een groot deel van hun poëtische kracht aan de verfijning waarmee hij zaken, gebeurtenissen en personen analyseert in een ééndimensionale denkbeweging; hun superieure intellectuele kwaliteit danken zij echter aan hun vermogen om dat alles te integreren in een driedimensionaal symbolisch denkpatroon, dat toegang geeft tot de volle rijkdom aan betekenis die in de menselijke realiteit verborgen zit.
In het inventieve, ingenieuze en speelse karakter van Efrems geschriften treedt zijn begrip van het symbolisch wezen van de mens aan het licht, die als homo ludens (Johan Huizinga) in archetypische rituelen het kosmisch en heilshistorisch drama uitbeeldt. Terwijl rationeel denken er vaak toe neigt zich aan letter en logica vast te klampen en in vormen van rationalisme ontaardt, die boven de wenkbrauwen een soort conceptuele afgoderij vieren, gehoorzaamt het symbolisch denken aan de regels van het authentieke spel, die het in staat stellen om de werkelijkheid vrijelijk te verkennen, zijn mysterie te ervaren en van zijn schoonheid te genieten. In deze zin is Efrems symbolische theologie door en door liturgisch en mystagogisch. Zijn geschriften zijn bedoeld voor een rituele performance, waarin de kunst van symbolisch woord en gedachte zich aan andere vormen van kunst paart. Niet alleen de rituele aspecten van zijn madrāšē en mēmrē, maar ook de literaire kenmerken van zijn taal en de symbolische structuur van zijn denken vormen een integraal onderdeel van de artistieke processen die in de christelijke initiatierituelen aan het werk zijn. Net als architectuur en choreografie, taal en muziek, kleding en schilderkunst staan symbolisch woord en symbolisch denken in dienst van de liturgische evocatie van het mysterie.
(door Kees den Biesen)