Voor de viering van de eucharistie (of het houden van liturgische of gemeenschappelijke christelijke maaltijden) in het oosten van de vroege kerk hebben we een aantal belangrijke bronnen. Dit zijn de Handelingen van Thomas (derde eeuw), het Evangelie van Filippus (derde eeuw), de zogenaamde pseudo-Clementinen (vierde eeuw), de madrāšē of leerdichten van Efrem de Syriër (300-373) en de Anafora van Addai en Mari (derde of vierde eeuw). Dit zijn bronnen met een nogal uiteenlopende achtergrond. De Anafora van Addai en Mari en de geschriften van Efrem komen uit een orthodox oosters milieu, terwijl de andere bronnen meer uit de marge van de kerk stammen: de pseudo-Clementinen zijn joods-christelijke geschriften, het Evangelie van Philippus is duidelijk gnostisch, en de Handelingen van Thomas representeren een sterk ascetisch christendom.
Verschillende soorten maaltijden
In deze geschriften kan men vier categorieën van ‘gemeenschappelijke maaltijden’ onderscheiden. Ten eerste zijn er verwijzingen naar ‘normale’, dus niet-liturgische gemeenschappelijke maaltijden van christenen. De meeste bronnen besteden daar geen speciale aandacht aan, maar in de pseudo-Clementinen wordt expliciet gewaarschuwd, dat christenen juist bij hun gemeenschappelijke maaltijden de zuiverheid van de gemeenschap moeten bewaren: samen eten met heidenen die gewend zijn offervlees te eten, is niet geoorloofd (Hom. I 22, 5; XIII 4, 2- 4 en Rec. I 19, 5; II 72, 4-6; VII 29, 3-4). Bovendien vermelden de pseudo-Clementinen het bestaan van speciale christelijke maaltijdgebeden, ‘naar het gebruik van de Joden’ (Hom. X 26, 3; Rec. V 36, 3-4).
Een andere categorie vormen de maaltijden die de apostelen samen met anderen gebruiken in de apocriefe Handelingen en ook de pseudo-Clementinen. Dit geeft enige overlap tussen deze categorie en de vorige. Echter, de maaltijden die beschreven worden met deelname van de apostelen, dragen een opvallend ascetisch karakter. Vlees en wijn zijn uit den boze. Het is echter niet duidelijk, in hoeverre deze beschrijvingen iets zeggen over bestaande gebruiken in de tijd van compositie van deze geschriften, of dat ze alleen informatie geven over een bepaald beeld dat men had van de apostelen of een bepaald ascetisch ideaal.
De volgende twee categorieën komen veel dichter bij een liturgische maaltijd die kan worden verstaan als het vieren van een eucharistie, een woord dat in deze context soms ook in de bronnen wordt genoemd. Zo komen we tot een derde type: maaltijden die de afsluiting vormen van een initiatieproces, dat bestaat uit een zalving ter voorbereiding op de doop, de doop zelf door middel van onderdompeling, en ten slotte het nuttigen van brood en het drinken uit een beker die gevuld is met een mengsel van wijn en water. Van belang is, dat dit brood wordt gebroken en soms eucharistia wordt genoemd.
Ten slotte is er, als vierde, uiteraard het vieren van de eucharistie op een regelmatige basis, tenminste één keer per week. Dit is het type waarover de madrāšē van Efrem spreken, en waarschijnlijk wordt het ook in het Evangelie van Filippus al verondersteld. Uiteraard behoort de Anafora van Addai en Mari ook tot deze categorie.
Soorten voedsel en drinken
Wat in sommige van deze bronnen opvalt, is de afkeer van vlees en van wijn. Het mijden van vlees wordt in de bronnen met name in verband gebracht met de heidense offercultus. Ook vlees dat op de markt werd gekocht, kon afkomstig zijn van een offerplechtigheid. Eten van dergelijk vlees beschouwde men als een aantasting van de zuiverheid van de gemeente. Het lijkt er echter op, dat het mijden van vlees ook te maken had, of versterkt werd door, ascetische idealen.
Dit is zeker het geval met het mijden van wijn: wijn kon dronkenschap en uitspattingen tot gevolg hebben, waar men verre van wilde blijven. Ook hier lag trouwens een verband met andere goden, omdat men dronkenschap en uitspattingen zag als veroorzaakt door demonen of afgoden. En natuurlijk werd ook wijn wel gebruikt bij heidense offerplechtigheden, al kon wijn die geofferd was niet meer worden gedronken.
Er is wel vermoed dat in bepaalde ascetische kringen daarom de eucharistie niet met wijn, maar met water werd gevierd. Er zijn echter geen bronnen die dit onomstotelijk bewijzen. Waarschijnlijk was de aanwezigheid van wijn in veruit de meeste, zo niet alle, gevallen vanzelfsprekend.
Afwezigheid van de instellingswoorden
Vanaf het moment van ontdekking van de Anafora van Addai en Mari, die nog steeds in bepaalde oosterse kerken wordt gebruikt, is de afwezigheid van de instellingswoorden onderwerp van wetenschappelijk debat. Dit is een uniek kenmerk, en het heeft lang geduurd voordat er een consensus kon ontstaan, waarin men kon erkennen dat blijkbaar niet alle vormen van eucharistieviering vanaf het begin de instellingswoorden (1 Kor. 11: 23-26; of een andere vertellende verbinding met het laatste avondmaal van Jezus) hadden bevat.
Van de weeromstuit is er wel gesteld (bijvoorbeeld door Lietzmann), dat er blijkbaar een ‘niet-Paulinische’ vorm van eucharistie heeft bestaan waarin iedere gedachtenis aan het laatste avondmaal en de dood van de Heer ontbrak. De eucharistie zou dan ontstaan zijn uit een voortzetting van de gebruikelijke maaltijden die Jezus met zijn leerlingen had gehouden, of juist uit een gedachten aan de opstanding. Dit is echter een brug te ver: in de genoemde bronnen ontbreken weliswaar de instellingswoorden, maar wordt wel op andere wijze een verbinding gelegd tussen de wekelijkse eucharistie en het lijden en sterven van Jezus.
Afwezigheid van de dankzegging
In de Anafora van Addai en Mari is wel een dankzegging prominent aanwezig, maar dit element ontbreekt juist in bijna alle andere genoemde bronnen voor vroege vormen van de eucharistie in het Oosten, ook in de madrāšē van Efrem, die toch uitgebreid over de eucharistie gaan. Hoewel het mogelijk is, dat er inderdaad vormen zonder dankzegging hebben bestaan, lijkt het waarschijnlijker dat de dankzegging een zo algemeen en veelvuldig voorkomend element van de eucharistie en andere liturgische samenkomsten was, dat een dankzeggingsgebed niet als een specifiek element van de eucharistie werd gezien, en daarom nauwelijks genoemd in de bronnen.
Epiclese en aanwezigheid van de heilige Geest
Tegenover de afwezigheid van een aantal vertrouwde elementen staat de prominente aanwezigheid van de epiclese of aanroeping van de heilige Geest, samen met andere elementen die duidelijk maken dat in de oostelijke kerk het vieren van de eucharistie nadrukkelijk was verbonden met de aanwezigheid en activiteit van de Geest. Wie aan de eucharistie deelnam, was met de heilige Geest verbonden.
Zo wordt in de Handelingen van Thomas (waarschijnlijk de vroegste van onze beschikbare bronnen) bij twee maaltijdbeschrijvingen melding gemaakt van een uitgebreid gebed tot een vrouwelijke goddelijke persoon. Zo bijvoorbeeld deze epiclese in hoofdstuk 50 van de Griekse versie, die waarschijnlijk het meest oorspronkelijk is.
Kom, volmaakt erbarmen,
Kom, metgezel van het mannelijke.
Kom, Gij die de geheimenissen van de Uitverkorene verstaat.
Kom, Gij die gemeenschap heeft met alle gevechten van de edele Strijder.
Kom, rust die de grote dingen van alle grootheid onthult.
Kom, onthuller van geheimenissen die het verborgene zichtbaar maakt.
Heilige duif, die tweelingkuikens voortbrengt.
Kom, verborgen moeder.
Kom, Gij die zichtbaar zijt in uw daden en vreugde en rust schenkt aan degenen die met haar zijn verbonden.
Kom en heb gemeenschap met ons in deze eucharistie die wij in uw naam vieren,
en in wier naam wij nu verenigd zijn op uw oproep.
Ook het Evangelie van Filippus kent deze eigenaardigheid, als het stelt dat de beker met wijn en water ‘wordt vervuld met de heilige Geest’. Op één of andere manier wordt er dus een neerdaling of indaling van de Geest verondersteld, al dan niet tijdens een epiclese. In verband hiermee is het van belang dat elders in de tekst wordt gezegd, dat Jezus’ vlees Gods Woord is, en zijn bloed (symbolisch aanwezig in de beker!) de heilige Geest. Ook de oudste vorm van de Anafora van Addai en Mari kent een epiclese, en de madrāšē van Efrem beschrijven het deelnemen aan de eucharistie met name als een deelhebben aan de Geest die in brood en wijn aanwezig is. Het heeft er dus alle schijn van, dat het aanroepen van de heilige Geest in de gemeenschappen van Nisibis en Edessa, waarvoor Efrem zijn leerdichten schreef, het hoogtepunt van het eucharistisch gebed vormde.
Deze prominente aanwezigheid van de epiclese in het eucharistisch gebed staat in opvallend contrast met de westerse bronnen: het lijkt erop dat dit een authentiek oostelijk element van de eucharistie is, dat pas later in westerse liturgieën is doorgedrongen.
Het breken van het brood
Ten slotte is er het fenomeen, dat in alle genoemde oostelijke bronnen het breken van het brood expliciet wordt genoemd en ook een belangrijke theologische rol speelt. Bij Efrem de Syriër verwijst dit breken direct naar Jezus’ offerdood. Hiermee komt overeen, dat in een groot aantal oostelijke manuscripten of andere bronnen voor de tekst van 1 Korintiërs 11, 24 (‘dit is mijn lichaam voor jullie’) een participium wordt toegevoegd, wat de tekst geeft: ‘dit is mijn lichaam, dat voor jullie wordt gegeven / verbrijzeld / gebroken’ (waarbij de laatste vorm het meeste voorkomt).
Niet alleen komen deze varianten van de bijbeltekst in het westen niet voor, het breken van het brood wordt bij Latijnse schrijvers überhaupt niet (of nauwelijks) aangetroffen in een eucharistische context.
Conclusie
Al met al is de slotsom, dat er in het gedeelte van de vroegchristelijke kerk rond en oostelijk van Antiochië een eucharistische traditie heeft bestaan met een eigen karakter. Deze traditie verbond de eucharistie uitdrukkelijk met Jezus’ laatste avondmaal en zijn lijden en sterven, maar gebruikte daarvoor niet de zogenaamde instellingswoorden. In plaats daarvan werd Jezus’ dood gememoreerd bij (of in preken verbonden met) het concrete breken van het brood. Het hoogtepunt van de vieringen lijkt echter te hebben bestaan in het gebed om de aanwezigheid van de heilige Geest. De aanwezigheid van de Geest werd dan weer met name verbonden met de wijn.
(door Gerard Rouwhorst)
Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Gerard Rouwhorst.