Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Eucharistie: vroegste fase » introductie » De eucharistie in de vroegste fase van de kerk

De eucharistie in de vroegste fase van de kerk

De Griekse schrijver Plutarchus, die ruwweg kan worden beschouwd als een tijdgenoot van Jezus, heeft ons de Romeinse uitspraak overgeleverd dat niet iedereen die heeft gegeten ook een maaltijd heeft gehad. Daarmee werd bedoeld, dat een maaltijd meer was dan eten: een maaltijd was een sociaal gebeuren met religieuze dimensies.

Zo kwamen ook de eerste christenen regelmatig bijeen om maaltijd te houden. Die maaltijden hadden een bij uitstek religieuze functie, en waren verbonden met bepaalde rituelen zoals het breken van het brood en het drinken uit een beker met wijn. Dat blijkt met name uit een aantal passages uit de eerste brief van Paulus aan de Korinthiërs en ook uit verschillende passages uit het evangelie van Lucas en de Handelingen van de Apostelen., waarin expliciet melding wordt gemaakt van de rituele maaltijden van de eerste christenen (aangeduid als het ‘breken van het brood’). Los van die uitdrukkelijke verwijzing naar de rituele maaltijden zelf, ligt het voor de hand dat de talloze nieuwtestamentische verhalen over maaltijden – Laatste Avondmaal, broodvermenigvuldiging, parabels – enige relatie gehad moeten hebben met de liturgische praktijk van de eerste christenen. Deze maaltijden waren het begin van wat nog steeds in de kerken wordt gevierd als eucharistie, avondmaal of maaltijd van de Heer. Er is dan ook naarstig onderzocht, hoe die oorspronkelijke christelijke maaltijden eruit hebben gezien.

Verschillende benaderingen

Veel van het onderzoek naar de vroegste christelijke maaltijden is bepaald door bepaalde achtergronden en vooronderstellingen. Zo wordt in de vroegchristelijke praktijk vaak gezocht naar een rechtvaardiging van de eigen traditie. Daarbij wordt er veelal van uitgegaan, dat met name de instellingsverhalen belangrijke informatie bevatten over de liturgische praktijk van de eerste christenen. Bovendien heeft men vaak gezocht naar één voorchristelijk ritueel dat als voorbeeld zou hebben gediend voor de eucharistie. Ten slotte, omdat de bronnen niet bepaald eensluidend zijn, is er ook een discussie over de vraag of er één of twee soorten van eucharistieviering hebben bestaan. De reconstructie van één soort eucharistieviering heeft belangrijke consequenties gehad in oecumenische discussies en documenten, zoals het Rapport van Lima.

Men dient echter wel te bedenken, dat de eigen traditie te zeer de interpretatie van de vroegchristelijke gegevens kan gaan bepalen. Men ziet dan bijvoorbeeld over het hoofd wat niet met de eigen traditie overeenkomt. Een tweede element waarmee men voorzichtig moet zijn, zijn juist de instellingsverhalen. Hoe zeer die voor ons gevoel ook bij het wezen van de viering van de maaltijd van de Heer horen, juist die instellingsverhalen passen moeilijk bij de vroegste gegevens die daadwerkelijk over eucharistievieringen gaan. Wat betreft de vraag of er één of twee soorten tradities van eucharistieviering zijn geweest: die vraag is eigenlijk een versimpeling. Huidige onderzoekers gaan ervan uit, dat er ook met betrekking tot de maaltijd van de Heer een veelvoud van liturgische praktijken is geweest. Ten slotte: ook de aanname dat de eucharistie als het ware één niet-christelijke voorganger moet hebben gehad, klopt niet met de bronnen: alle vroegchristelijke gegevens leveren parallellen op met Joodse of heidense maaltijden, maar het is niet mogelijk één hiervan te isoleren als de voorganger van de eucharistie. Een bijkomend probleem is, dat met name de Joodse sedermaaltijd vaak als voorbeeld voor de eucharistische maaltijd wordt aangevoerd, terwijl het sterk de vraag is of deze maaltijd in Jezus’ tijd reeds bestond.

Voor de studie van de eerste eucharistische maaltijden zijn daarom twee dingen belangrijk. Ten eerste dient men zich te beperken tot die vroegchristelijke bronnen waarin op een directe manier sprake is van christelijke maaltijden, al dan niet aangeduid als ‘eucharistievieringen’, en zich niet te baseren op teksten waarin gesproken wordt over maaltijden die hooguit op een indirecte manier de liturgische praktijk van het vroege christendom weerspiegelen (zoals de instellingsverhalen en de verhalen over broodvermenigvuldiging in de bijbel). Op de tweede plaatsen moeten wij die vroegchristelijke bronnen situeren in hun historische context en ze plaatsen tegen de achtergrond van wat wij kunnen weten over maaltijden en maaltijdgebruiken in de Oudheid.

Gezamenlijke maaltijden in de Oudheid

Zoals gezegd, gezamenlijke maaltijden in de Oudheid waren meer dan een puur functioneel gebeuren. Ze hadden een sociale en religieuze functie, en er waren dan ook regels en rituelen voor. Men had vaste zit- (of lig-)plaatsen, er werden religieuze liederen gezongen en er werd wijn geplengd voor de goden. Iedere club of vereniging die zichzelf respecteerde, organiseerde met een zekere regelmaat een gemeenschappelijke maaltijd volgens een bepaald patroon, waarbij eerst werd gegeten, daarna gezongen en geplengd, en daarna wijn gedronken en gediscussieerd. Dat laatste deel, en later ook de hele gezamenlijke maaltijd, werd aangeduid met het woord symposion.

Ook de Joden kenden rituele maaltijden, waarvan het Pesachmaal het belangrijkste was. In deze maaltijden komen wij elementen tegen die vertrouwd zijn vanuit de hellenistische symposia, maar ze bevatten ook specifiek Joodse elementen. Belangrijk zijn vooral de korte zegenspreuken en langere dankgebeden. Deze gebeden zijn ons pas overgeleverd vanaf ca. 200, de tijd van de redactie van de Misjna. Voor de tijd van Jezus wordt meestal aangenomen, dat in ieder geval de volgende onderdelen reeds algemeen voorkwamen: een zegenformule waarin God werd gezegend voor de maaltijd, een dankzegging voor allerlei andere gaven die het Joodse volk van God had ontvangen zoals het land en de Tora, en ten slotte een gebed voor het Joodse volk, voor Jeruzalem en voor de tempel.

Bij deze Joodse maaltijdgebeden gaat het meer dan om de exacte inhoud of bewoordingen om het gedachtegoed of liever nog de spiritualiteit die uit deze gebedsteksten spreekt: het besef dat God de oorsprong is van alle zegen van het leven op aarde, inclusief voedsel en drinken, en in de tweede plaats de overtuiging dat God werkzaam is in de geschiedenis en dat wij Hem onze zorgen kunnen toevertrouwen.

De eerste verwijzingen naar een eucharistische maaltijd

Wat vinden we als we dan kijken naar de vroegste verwijzingen naar de gezamenlijke christelijke maaltijd? Een belangrijke passage is 1 Korintiërs 10 (dat voorafgaat aan het bekende instellingsverhaal van hoofdstuk 11). In 1 Kor. 10 worden twee rituele handelingen vermeld die vergezeld gaan van ‘zegeningen’: de zegening van een beker met wijn, en vervolgens is er sprake van een heel brood dat wordt gebroken en waarvan iedereen eet. Opvallend is de volgorde van beide rituele elementen: eerst de beker en dan het breken van het brood. Ook in het Lucasevangelie en Handelingen wordt een aantal keren verteld over maaltijden, met daarbij een herhaalde nadruk op het ‘breken van het brood’, zonder dat de beker wordt genoemd.

Als men deze gegevens vergelijkt met het instellingsverhaal van Lucas (dat wil zeggen: de korte versie, die nog niet is aangevuld met elementen uit 1 Kor. 11), dan vallen twee dingen op: a) wij hebben dezelfde volgorde van beker en brood als in 1 Kor. 10, en b) het hoogtepunt is het breken van het brood (zoals ook in het verhaal van de Emmaüsgangers). Wanneer men die gegevens met elkaar combineert, ontstaat het volgende beeld: eerst een openingsrite met een beker met wijn – waarnaar in Lucas en Handelingen niet meer wordt verwezen – en vervolgens het breken van het brood als culminatiepunt van het ritueel. Het breken van het brood markeert het begin van de eigenlijke maaltijd waarover in Lucas en Handelingen verder niets meer wordt gezegd. Paulus lijkt ook met dit ritueel vertrouwd te zijn geweest en de rituele maaltijd die hij kende, schijnt dus niet het patroon te hebben gevolgd van het instellingsverhaal dat hij in het elfde hoofdstuk citeert.

Dit wordt bevestigd door wat we vinden in de Didachè, een tekst die waarschijnlijk dateert van het einde van de eerste of het begin van de tweede eeuw, en die mogelijk nog aanzienlijk oudere elementen bevat. In deze bron wordt ook een christelijk maaltijdritueel beschreven, dat wordt aangeduid als ‘eucharistia’. Het geheel begint met een dankzegging over een beker met wijn. Dan volgt een dankzegging over een brood dat is gebroken. Daarna is er een maaltijd waaraan men zich kan verzadigen, alleen voor hen die gedoopt zijn. Na de maaltijd klinkt er een dankgebed dat bestaat uit drie strofen, en dat opvallende overeenkomsten vertoont met de afsluitende drie zegeningen die we kennen uit latere Joodse bronnen.

De instellingsverhalen

Dan is het natuurlijk de vraag, hoe we de instellingsverhalen uit Lucas en 1 Korintiërs 11 moeten duiden in het licht van bovenstaande gegevens. De teksten die wij de instellingsverhalen (of instellingswoorden) noemen gaan strikt genomen niet over de instelling van de eucharistie, maar vertellen hoe Jezus tijdens een laatste gezamenlijke maaltijd afscheid nam van zijn discipelen. Aan de andere kant is het echter moeilijk voorstelbaar, dat deze weergave van Jezus' laatste maaltijd niets te maken zou hebben met de maaltijden die de vroegste christenen vierden. Het probleem is dan, dat de instellingswoorden een andere volgorde van brood en beker bieden dan de verhalen die wel expliciet naar een christelijke maaltijd verwijzen, en dat de dood van Jezus en de betekenis van die dood in de vroegste bronnen over christelijke maaltijden nauwelijks voorkomt.

Deze discrepantie heeft er onder andere toe geleid, dat men wel is uitgegaan van twee maaltijdtradities: één volgens de instellingsverhalen, en één volgens de andere bronnen. De eerste zou de tweede dan allengs hebben verdrongen. Maar deze hypothese leidt weer tot haar eigen moeilijkheden. Een oplossing biedt misschien het gegeven, dat volgens de instellingsverhalen Jezus’ laatste Avondmaal een Pesachmaal zou zijn geweest. Historisch is dit echter onwaarschijnlijk: Jezus werd niet tijdens, maar vóór het feest terechtgesteld. We weten echter wel, dat de eerste christenen, net als de Joden, het Paasfeest vierden en daarbij een maaltijd hielden. Tijdens die maaltijd nam de gedachtenis aan Jezus’ lijden en sterven een centrale plaats in. De instellingsverhalen zouden dus heel goed de christelijke paasmaaltijden kunnen legitimeren, en van daaruit ook in de loop van de tijd de ‘gewone’ liturgische maaltijden hebben gekleurd. Met andere woorden: de instellingsverhalen zouden wel eens niet over de eucharistie als zodanig kunnen gaan, maar over het feit dat de christenen, tegelijk met de Joden, een andere maaltijd vierden, namelijk de eucharistie, en daarbij Christus’ lijden en sterven gedachten.

Conclusies

Al met al staan enkele zaken hiermee wel vast. Ten eerste, dat de christenen, net als de Joden en de heidenen, geregeld samen rituele maaltijden hielden. Deze rituele maaltijd verliep waarschijnlijk grotendeels volgens een patroon dat we ook kennen uit latere Joodse bronnen: een zegenspreuk over een beker wijn, en vervolgens als hoogtepunt het breken en delen van een brood, afgesloten met een dankgebed waarin ook ruimte was voor voorbede. Net als andere antieke maaltijden waren deze maaltijden wezenlijk voor het vormen en het instandhouden van de gemeenschap. Bovendien ervoer men er de verbondenheid met Jezus. Dat laatste maakte de christelijke maaltijden uniek in de hele antieke wereld, en vormde het beginpunt van een ontwikkeling die leidde tot de huidige vormen van eucharistie, avondmaal en maaltijd van de Heer.

(door Gerard Rouwhorst)


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Gerard Rouwhorst.