Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Hermias » introductie » Hermias (ca. 200)

Hermias (ca. 200)



Rond 200 na Chr. (wellicht later) schreef een onbekende christen, van wie we verder niets weten dan dat hij de naam Hermias droeg, een kort polemisch traktaat tegen de filosofische denkbeelden van de Grieks-Romeinse oudheid. De Griekse titel van dit geschrift luidt: Hermeiou philosophou diasyrmos tôn exô philosophôn, hetgeen zoveel wil zeggen als ‘Hermias’ ridiculisering van ...’ of: ‘Hermias’ satire op de filosofen van buiten (ons kamp)’, waarbij met ‘de filosofen van buiten’ natuurlijk de pagane wijsgeren bedoeld worden. In vakkringen staat dit werk bekend onder de Latijnse aanduiding Irrisio gentilium philosophorum. Het is een sterk ondergewaardeerd en dientengevolge ook nogal onbekend gebleven geschrift (de TRE wijdt geen lemma aan hem!) dat een bredere bekendheid verdient dan alleen in de kringen van hen die zich vanuit filosofisch-doxografische interesse met de in 1879 door Hermann Diels in zijn Doxographi Graeci uitgegeven geschriften bezighouden. Gelukkig is er in 1993 een goede nieuwe editie van de Griekse tekst verschenen (de eerste sinds 115 jaar), voorzien van een Franse vertaling.
 

Een christelijk geschrift?

Wat direct opvalt is dat, na een ‘christelijke opening’ in de vorm van een citaat uit 1 Kor. 3: 19 (‘Wat in deze wereld wijsheid is, is dwaasheid bij God’) en de opmerking dat de filosofen ‘die van buiten’ (= niet christelijk) zijn, er in het gehele verdere geschrift geen enkel christelijk element meer te vinden is. Ook in de argumenten waarmee of de redenen waarom Hermias de verschillende filosofische theorieën afwijst is er voor het oog geen spoor van zijn christelijke levensovertuiging te vinden. Het werkje is dus duidelijk niet zozeer apologie voor het christelijk geloof, maar eerder een bespotting van het bedrijf der filosofen. Men kan zich dus met recht de vraag stellen – en dat doen sommigen dan ook – of Hermias niet, na eerst als niet-christen dit traktaat te hebben geschreven, er na zijn bekering tot het christendom een korte christelijke proloog aan heeft toegevoegd. Hoe dat ook zij, de rode draad in het geschrift is de nadruk op de grote meningsverschillen tussen de wijsgeren en de onverenigbaarheid van hun leerstellingen. Hermias staat eerst uitvoerig stil bij hun opvattingen over de ziel, om dan venijnig te kunnen concluderen dat, als de filosofen al geen eenstemmigheid over hun eigen ziel kunnen bereiken, er a fortiori al niet veel heil te verwachten is van hun ideeën over god of de goden en de kosmos (5).

Het pièce de résistance van het traktaat (6-18) behandelt de vele uiteenlopende meningen over de oerbeginselen, de archai der dingen. De fictie is hier dat de auteur voorwendt telkens weer overtuigd te zijn geraakt van de juistheid van een theorie totdat er zich een nieuwe aandient die nog aantrekkelijker lijkt. De veelheid der theorieën drijft hem tot wanhoop zodat hij ten slotte wel moet concluderen dat de filosofie niet in staat is tot ook maar enigermate zekere kennis te komen (19). Dan lijkt het moment gekomen om de lezer te confronteren met de bron van de ware wijsheid, de Heilige Schrift, – zoals bijv. Hermias’ oudere tijdgenoot Justinus Martyr dat doet (in zijn Dialogus 7-9) – maar dat blijft verrassend genoeg uit. Kennelijk vond de auteur het (nog) niet nodig zijn lezers van de waarheid van het christelijk geloof te overtuigen. Dat laat zich mogelijk verklaren als men aanneemt dat zijn doelgroep een christelijk lezerspubliek was dat zo iets niet meer nodig had, maar kennelijk wel in de confrontatie met antieke intellectuelen behoefte had aan ‘argumenten’ tegen de door filosofen tegen het christelijk geloof ingebrachte theorieën. Hermias, als christelijke ‘filosoof,’ kon hun die bieden.

Nu hoefde hij daarvoor niet veel oorspronkelijk werk te doen. Ten eerste bestond al lang voor zijn tijd (sinds Aristoteles) het genre van de Placita, de doxai, d.w.z. geschriften waarin de ‘meningen’ of ‘ideeën’ van de grote filosofen over tal van onderwerpen systematisch en vergelijkenderwijs in kaart waren gebracht. De bekendste naam in dit opzicht is die van Aëtius, wiens Placita, geschreven in de laatste decennia van de eerste eeuw van onze jaartelling, een van de belangrijkste doxografische werken is. Uit dit soort overzichtswerken putte Hermias vrijwel zeker zijn informatie; diepgaande kennis van alle door hem geridiculiseerde filosofen had hij niet. Ten tweede was in de tweede eeuw van onze jaartelling het ridiculiseren van filosofen een ook in pagane kring niet onbekend tijdverdrijf. Er zijn wat dat betreft talrijke overeenstemmingen tussen Hermias en de bekende satiricus Lucianus van Samosata. Zo kan men bijvoorbeeld wijzen op het feit dat de opmerking over Plato’s grootspraak en de gevleugelde wagen van Zeus in §11 zo uit Lucianus kan zijn weggelopen. Andere elementen in Hermias’ behandeling van de filosofen vinden eveneens hun parallel in de tweede-eeuwse retor Maximus van Tyrus. Hermias had echter ook christelijke voorgangers in dezen, zoals bijv. duidelijk te zien is in Tatianus’ Oratio ad Graecos 25. Met andere woorden, materiaal voor zijn satire hoefde Hermias niet zelf moeizaam bijeen te zoeken. Wel is zijn geschrift in die zin het enige in zijn soort dat we uit de oudheid geen enkel ander traktaat over hebben dat louter en alleen tot doel heeft het ridiculiseren van de Griekse filosofie en verder niets. Dat blijft opmerkelijk.
 

Griekse filosofie en afvallige engelen

Dat opmerkelijke komt echter in een bepaald licht te staan door één opmerking die Hermias schijnbaar en passant in §1 maakt, namelijk dat hij van mening is ‘dat die wijsheid [nl. de wereldse] zijn oorsprong vindt in de afvalligheid van de engelen.’ Richard Bauckham heeft in een fraaie studie aangetoond dat hier een van oorsprong joodse traditie over de oorsprong van wereldse kennis en wetenschap achter zit, die gebaseerd is op een bepaalde exegese van Gen. 6: 1-4. Deze duistere passage in het eerste bijbelboek handelt over ‘godenzonen’ die zich seksueel inlieten met ‘de dochters der mensen’ en over de kinderen die uit deze verbintenissen voortkwamen. Reeds in de derde eeuw vóór onze jaartelling vinden we deze passage in het joodse apocryphon 1 Henoch (spec. in cap. 1-36, het zogenaamde ‘Boek van de Wachters’) uitgelegd als handelend over de val van engelen (de ‘Wachters’) die, met hun nakomelingen (de ‘Reuzen’), voor het verval van de wereld in de periode vóór de zondvloed verantwoordelijk waren, maar wier geesten (lees: demonen) ook na de zondvloed bleven zorgen voor de aanwezigheid van het kwaad in de mensenwereld. Deze Wachters gaven de mensen ook onderricht, en wel in verboden hemelse geheimen, maar ook in techniek (waaronder het fabriceren van wapens en cosmetica!), in magie, in astrologie, in divinatie, kortom: in heidense praktijken. In vele joodse en later ook christelijke werken vindt men deze gedachte in allerlei varianten en toonaarden. Met name in de tweede en derde eeuw ziet men dat dit thema frequent in christelijke geschriften besproken wordt. Tal van verworvenheden van de menselijke cultuur die door christenen negatief werden beoordeeld, werden toegeschreven aan het onderwijs door de gevallen engelen.

Hermias is de eerste én de enige die ook de hele Griekse filosofie hieronder laat vallen! Er is zelfs geen kerkvader die hem dat nazegt, ook niet onder die relatief weinige Patres die eveneens een negatieve kijk op de pagane wijsbegeerte hadden (vgl. bijv. Tatianus, Oratio 40). Hermias zegt dus in feite dat hij het als zijn christelijke opdracht ziet het werk van de demonen te bestrijden om te voorkomen dat deze boze machten via de heidense filosofie invloed op de christenheid zouden krijgen. Niet alleen is zijn geschrift qua genre uniek, ook de inhoud ervan, met zijn categorische afwijzing van alle verworvenheden van de Griekse wijsbegeerte, is dat. Alle andere christelijke auteurs vanaf het midden van de tweede eeuw hebben in meerdere of mindere mate gebruik gemaakt van (elementen in) de Griekse filosofie. Het lijkt wel of Hermias de lijn van vóór die tijd, toen het christendom nog geen contact had met de wereld der Griekse intellectuelen of daar sterk afwijzend tegenover stond (zoals in het citaat van Paulus waarmee Hermias zijn traktaat begint), wil voortzetten en onderbouwen.
 
Men moet niet vergeten dat, zoals Tatianus opmerkt (Or. 25.35), de Griekse filosofen ondanks hun chronische meningsverschillen het over één ding roerend eens waren: dat het christelijk geloof een volstrekt inferieure, absurde, en daarom niet serieus te nemen ‘filosofie’ was. De felste bestrijders van het christendom in de tweede en derde eeuw waren dan ook Griekse filosofen. Door hen ironisch als onsterfelijk belachelijke lieden voor te stellen die in feite geïnspireerd waren door de duivel hoopt onze auteur hun alle krediet te ontnemen dat ze eventueel bij sommige christelijke intellectuelen nog hadden. Hermias zou het hartgrondig eens zijn geweest met Tertullianus’ Quid Athenis et Hierosolymis? (De praescriptione haereticorum 7: ‘Wat heeft Athene gemeen met Jeruzalem?’). Hij heeft het pleit echter verloren.
 
(door Pieter W. van der Horst)
 


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Pieter W. van der Horst.