Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Alexis Szejnoga
Dossiers » Malleus Maleficarum » introductie » Malleus Maleficarum

Malleus Maleficarum

De Malleus Maleficarum, of Heksenhamer, zoals het werk in de Lage Landen ook wel genoemd wordt, is een handboek voor het herkennen, inrekenen en vervolgen van beoefenaars van de duivelse kunsten. Het houdt zich dus bezig met vermeende ketterijen tegen het christelijke geloof. Het werd in 1497 geschreven door Henricus Institoris en Jacobus Sprenger, twee dominicanen die door de paus tot inquisiteurs waren benoemd. Het is niet volledig origineel, inzoverre het inhoudelijk aanknoopt bij eerdere boeken over ketterijen en de duivelse kunsten, bijvoorbeeld de Formicarius van Johannes Nider. De volledige naam van de Malleus luidt: Malleus Maleficarum Maleficas, & earum haeresim, ut phramea potentissima conterens. Dit is in het Nederlands te vertalen als: ‘de heksenhamer die heksen en hun ketterijen verpletterd als een machtige speer’. De term ‘Malleus’ of ‘hamer’ werd al eerder gebruikt voor een geschrift dat zich specifiek tegen bepaalde bevolkingsgroep richtte: de Malleus Judeorum. Deze ‘jodenhamer’ werd rond 1420 geschreven door de inquisiteur Johannes van Frankfurt. Verder dient te worden opgemerkt dat ‘malleus haereticorum’ (of: ‘heidenhamer’) een geuzennaam betrof, die de meest orthodoxe bestrijders van ketterijen zich aangemeten hadden. 

Co-auteurschap

De Malleus Maleficarum wordt normaliter toegeschreven aan Institoris en Sprenger. Echter, dit co-auteurschap is het onderwerp van een slepende academische kwestie: in hoeverre heeft Sprenger daadwerkelijk meegewerkt aan de totstandkoming van de Heksenhamer? Sommige beweren dat Institoris zijn naam alleen gebruikt heeft om zijn werk meer autoriteit te geven. Anderen zijn van mening dat Sprenger wel degelijk een actieve rol heeft gespeeld bij de publicatie van de Malleus. Blijkbaar werd de Malleus Maleficarum in de eerste generaties na publicatie geheel toegeschreven aan Sprenger, en hij is ook de enige auteur die bij naam genoemd wordt in de apologie. Maar in de apologie wordt wel vermeldt dat het boek tot stand is gekomen met de hulp van een collega inquisiteur, gedelegeerd door de Apostolische Stoel. Dit kan slechts op Institoris wijzen. Verder wordt gewezen op de anonieme anekdotes die in de Malleus maleficarum zijn opgenomen. Aangezien van Sprenger niet kan worden aangetoond dat hij zich, op enig moment in zijn leven, actief heeft beziggehouden met heksenvervolging, is het aannemelijker dat deze van Institoris afkomstig zijn. Het auteurschap van Institoris lijkt met zekerheid bevestigd te kunnen worden. Maar hoe zit het met de bijdrage van Jacobus Sprenger?

Het interne bewijs lijkt het auteurschap van Jacobus Sprenger te bevestigen. Zowel de apologie als de approbatie van de theologische faculteit van Keulen vermelden Sprenger als mede-auteur. Ook wordt zijn naam vermeldt op het titelblad van het boek. Verder wordt in het werk zelf meerdere malen aangehaald dat het door twee auteurs is samengesteld. Het is dus logisch ervan uit te gaan dat Sprenger en Institoris het boek inderdaad samen geschreven hebben, en zo de bewijslast bij hen te leggen die menen dat Sprenger geen deel heeft gehad aan de totstandkoming van de Malleus Maleficarum.

Er is een aantal externe bewijsstukken dat het auteurschap van Sprenger enigszins problematiseert. Allereerst zijn er de verwijzingen naar de Malleus in latere publicaties van Institoris, zoals bijvoorbeeld het Neurenberg handboek en de Clypeus. Hierin gebruikte Institoris meestal de eerste persoon meervoud wanneer hij over het schrijven van de Malleus verhaalt. In een enkel geval gebruikt hij het enkelvoud, maar dit zijn verwijzingen naar kerkjuridische gedeelten van de Malleus die waarschijnlijk van zijn hand alleen zijn, en duidt dus niet op het gehele werk.

Ten tweede zijn er in de aantekeningen van Peter Drach, de eerste uitgever van de Malleus Maleficarum, verwijzingen naar het werk gevonden als ‘de verhandeling van meester Institoris’. Hoewel ook hier uit afgeleid zou kunnen worden dat Sprenger geen deel had gehad aan de totstandkoming van de Malleus, kan het ook gewoon betekenen dat Drach slechts de naam opgeschreven had van degene waarmee hij feitelijk van doen had gehad. Dit bewijst dus alleen dat de concrete publicatie van het werk, het aanbesteden aan, en contact houden met de uitgever, in handen van Henricus Institoris lag.

Ten derde wordt genoemd het feit dat alle anekdotes inzake heksenvervolging die in de Malleus worden aangehaald, slechts met de heksenvervolgingen van Institoris kunnen worden geassocieerd. Dit bewijst echter nog niet dat Sprenger niet als auteur van de Malleus aangemerkt kan worden. Jacobus Sprenger had als prior van het convent, en als permanent lid van de theologische faculteit in Keulen, geen tijd om zich, zoals Institoris, te wijden aan heksenvervolgingen en het neerslaan van ketterijen.

Ten vierde wordt de brief van Servatius Fackel aangehaald, die Sprenger had opgevolgd als prior van het dominicaanse convent in Keulen. Hierin schrijft deze terloops dat ‘meester Jacobus Sprenger niets heeft bijgedragen of zelfs maar afwist van dit boek’. Mackay vindt het van belang dat Fackel echter niet aangeeft wie het boek dan wel heeft geschreven. Als Fackel van gedachte was dat Sprenger ten onrechte was aangevoerd als auteur van de Malleus Maleficarum, om het meer autoriteit te verlenen, zou hij de naam van de bedrieger Institoris dan niet genoemd hebben? Deze redenering van Mackay lijkt mij alles behalve bevredigend, en deze brief roept mijns inziens gerede twijfel op aangaande het auteurschap van Sprenger. De brief wordt in zijn geheel geciteerd in Mackay’s inleding op de Engelse vertaling.

Ten vijfde wordt aangedragen, als bewijs tegen het auteurschap van Sprenger, een anonieme opmerking in de kantlijn van de editie van de Malleus Maleficarum die door Jerouschek als facsimile gepubliceerd is. Hierin staat: ‘deze man alleen schreef het, maar om de verhandeling een grotere autoriteit te geven, noemde hij meester Jacobus Sprenger als zijn handlanger’. Ook hier wordt Institoris niet bij naam genoemd, maar dit wil niet zeggen dat deze opmerking niet als bewijs tegen het auteurschap van Sprenger moet worden gezien.

Ten zesde wordt gewezen op het feit dat Institoris tijden zijn leven enige malen oorzaak was van een schandaal, zoals de belediging van de keizer en de kwestie van het geld en het zilver dat hij bij een weduwe had ondergebracht zonder dit evenwel behoorlijk te administreren. Dit zou volgens sommigen aanleiding zijn om te stellen dat Institoris ook niet vies zou zijn van het aanvoeren van een tweede auteur, om zijn eigen werk meer autoriteit te verlenen. Dit is echter een ad hominem argument, en uit geen enkele bron blijkt werkelijk kwade wil aan het adres van Institoris. Waar hij al de fout in ging, lijkt dit eerder te wijten aan een zeker koppigheid en ambitie, dan aan een bewuste strategie van verduistering.

Ten slotte misschien wel het zwaarst wegende argument tegen een co-auteurschap van de Malleus Maleficarum: de vermeende vijandigheid tussen Sprenger en Institoris. Er wordt gewezen op verschillende meningsverschillen tussen Sprenger en Institoris, maar er is echter geen bewijs voor werkelijk conflict tussen de twee dominicaanse inquisiteurs. Het is een feit dat Sprenger, in zijn verschillende officiële aanstellingen in de dominicaanse kerkprovincie Teutonia, meerdere malen de taak kreeg toegewezen om Institoris sancties op te leggen. Hoewel dit wel eens aangehaald wordt als zijnde indicatief van een breuk tussen Sprenger en Institoris, is hier evenwel geen persoonlijk conflict mee bewezen.

Concluderend kan gesteld worden dat er voor een enkelzijdig auteurschap slechts een tweetal bewijzen te produceren zijn. Enerzijds de brief van die toegeschreven wordt aan Fackel, en anderzijds de opmerking in de kantlijn van de editie die gebruikt werd voor de facsimile uitgave van Jerouschek. De authenticiteit van deze twee teksten moet eerst grondig onderzocht worden, voor hier inhoudelijke conclusies aangaande het auteurschap van de Malleus Maleficarum aan verbonden worden. Voor een uitvoerige beschrijving van de problematiek aangaande het auteurschap van de Malleus Maleficarum wordt verwezen naar Mackay’s inleiding bij de Engelse vertaling.

Opbouw van de Malleus Maleficarum

De Malleus is als volgt opgebouwd: het hoofdwerk wordt vooraf gegaan door de bul Summis Desiderantes van paus Innocentius VIII. Hierna volgt een approbatie van de theologische faculteit van Keulen. Het derde deel is een apologie van de auteur, waarschijnlijk van de hand van Institoris. Hierna volgt de inhoudsopgave en de eigenlijke verhandeling van de Malleus, ingedeeld in drie aparte afdelingen, ‘ter meerdere ere van de Heilige Drie-eenheid’. Deze drie delen houden zich achtereenvolgens bezig met de oorsprong, de ontwikkeling en de vervolging van hekserij. Deze indeling is grotendeels kunstmatig, en niet alle onderwerpen die behandeld worden passen inhoudelijk in het betreffende deel waarin zij worden aangetroffen.

Uitgaven

Er zijn in totaal 28 verschillende versies van de Malleus Maleficarum gepubliceerd. De publicatie van de Malleus kan in twee aparte perioden worden ingedeeld. In de eerste periode, van 1487 tot 1520, werd de Malleus veertien maal uitgegeven, eerst in Duitsland, maar later ook in Frankrijk, als op zichzelf staand werk. Daarna werd de Malleus Maleficarum meer dan vijftig jaar niet meer uitgegeven. De tweede periode begint met een Venetiaanse uitgave in 1574 en eindigt met de laatste uitgave in 1669 in Lyons. In deze tweede periode wordt de Malleus slechts uitgegeven als onderdeel van collecties van materiaal dat met heksenvervolging van doen heeft.

In Nederland zijn vijftien edities opgenomen in publiekelijk toegankelijke collecties, voornamelijk in universiteitsbibliotheken. De oudste editie die in Nederland te raadplegen is, de uitgave van 1490/91, kan gevonden worden in de collecties van de Universiteit van Amsterdam en de Rijksuniversiteit Leiden. In de collectie van Tilburg zijn twee uitgaven opgenomen: de edities van 1520 en van 1595. Hiermee bezit de Universiteit van Tilburg een uitgave uit de eerste, en een uit de tweede periode. 

Vertalingen

Door de jaren zijn er verschillende vertalingen van de Malleus Maleficarum uitgegeven. De Engelse vertaling van Montague Summers is vooral berucht, vanwege de vermeende vooroordelen van de vertaler. Deze was er namelijk van overtuigd dat hekserij werkelijk bestond en dat het geloof in hekserij deel uit maakte van de katholieke geloofsleer. Evenwel heeft het tot 2006 geduurd voordat er een alternatieve, academische vertaling werd uitgegeven voor het Anglo-Saksische taalgebied.

De Duitse vertaling van Schmidt was de eerste uitgave van de Malleus Maleficarum in een andere taal dan het oorspronkelijke Latijn. Een vertaling voor het francofone taalgebied werd in 1973 gepubliceerd. Pas in 2006 kwam er een Nederlandse vertaling op de markt, dankzij de inspanning van Ivo Gay.



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Dr. M. Gielis.