Het interne bewijs lijkt het auteurschap van Jacobus Sprenger te bevestigen. Zowel de apologie als de approbatie van de theologische faculteit van Keulen vermelden Sprenger als mede-auteur. Ook wordt zijn naam vermeldt op het titelblad van het boek. Verder wordt in het werk zelf meerdere malen aangehaald dat het door twee auteurs is samengesteld. Het is dus logisch ervan uit te gaan dat Sprenger en Institoris het boek inderdaad samen geschreven hebben, en zo de bewijslast bij hen te leggen die menen dat Sprenger geen deel heeft gehad aan de totstandkoming van de Malleus Maleficarum.
Er is een aantal externe bewijsstukken dat het auteurschap van Sprenger enigszins problematiseert. Allereerst zijn er de verwijzingen naar de Malleus in latere publicaties van Institoris, zoals bijvoorbeeld het Neurenberg handboek en de Clypeus. Hierin gebruikte Institoris meestal de eerste persoon meervoud wanneer hij over het schrijven van de Malleus verhaalt. In een enkel geval gebruikt hij het enkelvoud, maar dit zijn verwijzingen naar kerkjuridische gedeelten van de Malleus die waarschijnlijk van zijn hand alleen zijn, en duidt dus niet op het gehele werk.
Ten tweede zijn er in de aantekeningen van Peter Drach, de eerste uitgever van de Malleus Maleficarum, verwijzingen naar het werk gevonden als ‘de verhandeling van meester Institoris’. Hoewel ook hier uit afgeleid zou kunnen worden dat Sprenger geen deel had gehad aan de totstandkoming van de Malleus, kan het ook gewoon betekenen dat Drach slechts de naam opgeschreven had van degene waarmee hij feitelijk van doen had gehad. Dit bewijst dus alleen dat de concrete publicatie van het werk, het aanbesteden aan, en contact houden met de uitgever, in handen van Henricus Institoris lag.
Ten derde wordt genoemd het feit dat alle anekdotes inzake heksenvervolging die in de Malleus worden aangehaald, slechts met de heksenvervolgingen van Institoris kunnen worden geassocieerd. Dit bewijst echter nog niet dat Sprenger niet als auteur van de Malleus aangemerkt kan worden. Jacobus Sprenger had als prior van het convent, en als permanent lid van de theologische faculteit in Keulen, geen tijd om zich, zoals Institoris, te wijden aan heksenvervolgingen en het neerslaan van ketterijen.
Ten vierde wordt de brief van Servatius Fackel aangehaald, die Sprenger had opgevolgd als prior van het dominicaanse convent in Keulen. Hierin schrijft deze terloops dat ‘meester Jacobus Sprenger niets heeft bijgedragen of zelfs maar afwist van dit boek’. Mackay vindt het van belang dat Fackel echter niet aangeeft wie het boek dan wel heeft geschreven. Als Fackel van gedachte was dat Sprenger ten onrechte was aangevoerd als auteur van de Malleus Maleficarum, om het meer autoriteit te verlenen, zou hij de naam van de bedrieger Institoris dan niet genoemd hebben? Deze redenering van Mackay lijkt mij alles behalve bevredigend, en deze brief roept mijns inziens gerede twijfel op aangaande het auteurschap van Sprenger. De brief wordt in zijn geheel geciteerd in Mackay’s inleding op de Engelse vertaling.
Ten vijfde wordt aangedragen, als bewijs tegen het auteurschap van Sprenger, een anonieme opmerking in de kantlijn van de editie van de Malleus Maleficarum die door Jerouschek als facsimile gepubliceerd is. Hierin staat: ‘deze man alleen schreef het, maar om de verhandeling een grotere autoriteit te geven, noemde hij meester Jacobus Sprenger als zijn handlanger’. Ook hier wordt Institoris niet bij naam genoemd, maar dit wil niet zeggen dat deze opmerking niet als bewijs tegen het auteurschap van Sprenger moet worden gezien.
Ten zesde wordt gewezen op het feit dat Institoris tijden zijn leven enige malen oorzaak was van een schandaal, zoals de belediging van de keizer en de kwestie van het geld en het zilver dat hij bij een weduwe had ondergebracht zonder dit evenwel behoorlijk te administreren. Dit zou volgens sommigen aanleiding zijn om te stellen dat Institoris ook niet vies zou zijn van het aanvoeren van een tweede auteur, om zijn eigen werk meer autoriteit te verlenen. Dit is echter een ad hominem argument, en uit geen enkele bron blijkt werkelijk kwade wil aan het adres van Institoris. Waar hij al de fout in ging, lijkt dit eerder te wijten aan een zeker koppigheid en ambitie, dan aan een bewuste strategie van verduistering.
Ten slotte misschien wel het zwaarst wegende argument tegen een co-auteurschap van de Malleus Maleficarum: de vermeende vijandigheid tussen Sprenger en Institoris. Er wordt gewezen op verschillende meningsverschillen tussen Sprenger en Institoris, maar er is echter geen bewijs voor werkelijk conflict tussen de twee dominicaanse inquisiteurs. Het is een feit dat Sprenger, in zijn verschillende officiële aanstellingen in de dominicaanse kerkprovincie Teutonia, meerdere malen de taak kreeg toegewezen om Institoris sancties op te leggen. Hoewel dit wel eens aangehaald wordt als zijnde indicatief van een breuk tussen Sprenger en Institoris, is hier evenwel geen persoonlijk conflict mee bewezen.
Concluderend kan gesteld worden dat er voor een enkelzijdig auteurschap slechts een tweetal bewijzen te produceren zijn. Enerzijds de brief van die toegeschreven wordt aan Fackel, en anderzijds de opmerking in de kantlijn van de editie die gebruikt werd voor de facsimile uitgave van Jerouschek. De authenticiteit van deze twee teksten moet eerst grondig onderzocht worden, voor hier inhoudelijke conclusies aangaande het auteurschap van de Malleus Maleficarum aan verbonden worden. Voor een uitvoerige beschrijving van de problematiek aangaande het auteurschap van de Malleus Maleficarum wordt verwezen naar Mackay’s inleiding bij de Engelse vertaling.
De Malleus is als volgt opgebouwd: het hoofdwerk wordt vooraf gegaan door de bul Summis Desiderantes van paus Innocentius VIII. Hierna volgt een approbatie van de theologische faculteit van Keulen. Het derde deel is een apologie van de auteur, waarschijnlijk van de hand van Institoris. Hierna volgt de inhoudsopgave en de eigenlijke verhandeling van de Malleus, ingedeeld in drie aparte afdelingen, ‘ter meerdere ere van de Heilige Drie-eenheid’. Deze drie delen houden zich achtereenvolgens bezig met de oorsprong, de ontwikkeling en de vervolging van hekserij. Deze indeling is grotendeels kunstmatig, en niet alle onderwerpen die behandeld worden passen inhoudelijk in het betreffende deel waarin zij worden aangetroffen.
Er zijn in totaal 28 verschillende versies van de Malleus Maleficarum gepubliceerd. De publicatie van de Malleus kan in twee aparte perioden worden ingedeeld. In de eerste periode, van 1487 tot 1520, werd de Malleus veertien maal uitgegeven, eerst in Duitsland, maar later ook in Frankrijk, als op zichzelf staand werk. Daarna werd de Malleus Maleficarum meer dan vijftig jaar niet meer uitgegeven. De tweede periode begint met een Venetiaanse uitgave in 1574 en eindigt met de laatste uitgave in 1669 in Lyons. In deze tweede periode wordt de Malleus slechts uitgegeven als onderdeel van collecties van materiaal dat met heksenvervolging van doen heeft.
De Duitse vertaling van Schmidt was de eerste uitgave van de Malleus Maleficarum in een andere taal dan het oorspronkelijke Latijn. Een vertaling voor het francofone taalgebied werd in 1973 gepubliceerd. Pas in 2006 kwam er een Nederlandse vertaling op de markt, dankzij de inspanning van Ivo Gay.