Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Gnostiek » introductie » De gnostiek in de oudheid

De gnostiek in de oudheid



De term ‘gnostiek’ (of ‘gnosticisme’) is moeilijk te definiëren. Het is eigenlijk meer een verzamelnaam voor zeer gevarieerde mystiek-religieuze, parafilosofische stromingen rond het begin van onze jaartelling, die in de 2e en 3e eeuw na Chr. een explosieve groei kenden. Tegelijkertijd verzette de christelijke kerk zich met kracht tegen gnostici die pretendeerden het ware, geestelijke christendom te verkondigen. Maar de term ‘gnostiek’ beperkt zich niet tot een alternatieve beweging binnen de christelijke kerk. De antieke wereld kende verschillende gnostische stromingen.

Gnosis als bewustwording of verlossing

Die stromingen hebben hun naam te danken aan het Griekse woord γνώσις (gnôsis), dat ‘kennis’ of ‘inzicht’ betekent. De term gnôsis in de zin van religieuze of filosofische kennis komt ook voor bij Plato, Philo, Plutarchus, in de Septuaginta, in het Nieuwe Testament en bij Joodse en vroeg-christelijke schrijvers. Maar ‘kennis’ in een gnostische context heeft zeer specifieke connotaties.

Gnostische kennis wordt gezien als vervulling van het natuurlijk verlangen van de mens om te weten – niet een weten omtrent de dingen van de fenomenale werkelijkheid, maar het inzicht in een zijnsniveau van hogere, geestelijke orde; specifieker – van de mysteriën omtrent ons bestaan, de oorsprong van de wereld en het doel van het leven. Gnosis begint met het besef dat de mens oorspronkelijk van hemelse afkomst is, maar zijn origine vergeten is bij zijn geboorte in een fysiek lichaam. In alle mensen zit een sluimerende hemelse kern, die afkomstig is van de allerhoogste God, een goddelijke vonk die als het ware gevangen zit in het lichaam. Om de bovennatuurlijke gnosis te bereiken moet in de mens een kenvermogen worden ‘gewekt’ dat geblokkeerd is geraakt in een comateuze, narcotische toestand.

Dit besef leidt naar inzicht in het wezen van de allerhoogste God en diverse andere geestelijk machten, van wie het bestaan eerder onbekend was. Bij sommige gnostische stromingen is er sprake van een verlosser, die de kennis van de allerhoogste God openbaart. Het doel van het leven op aarde is dus om ons bewust te worden van onze ware goddelijke oorsprong en het contact met dit goddelijke te herstellen. De bestemming van de ziel is om in de nabijheid van die allerhoogste God te komen, die boven de hemelsferen van de planeten en hun machten ligt.

Hoe ‘gnostiek’ te definiëren?

De gnostiek heeft diverse gezichten. Bij veel gnostici is het verwerven van gnosis van groot belang, maar bij anderen staat het niet altijd voorop. Zowel de achtergrond als de denkwijze van gnostische groeperingen kunnen sterk uiteenlopen. Het is dan ook een punt van discussie welke auteurs of leraren onder deze noemer vallen, welke denkbeelden onder gnosis of gnostiek gerangschikt kunnen worden en of deze termen eigenlijk wel zo geschikt zijn als aanduidingen voor al de stromingen die ermee worden bedoeld.

Kenmerken van de gnostiek

Naast het verwerven van gnosis zijn er enkele andere eigenschappen die vaak in gnostische teksten voorkomen en aanleiding geven om een tekst als ‘gnostisch’ te bestempelen. Maar niet alle eigenschappen die hier genoemd worden, komen noodzakelijkerwijs in alle gnostische teksten voor.

Diverse passages over God in het Oude Testament waren voor sommige hellenistische lezers aanstootgevend en een reden om dit boek deels of zelfs geheel af te wijzen. Wie onvoorbereid het Oude Testament begon te lezen (bijv. platoons onderlegde lezers) kon de indruk krijgen dat God de Schepper een middelmatige of zelfs een afschrikwekkende God was. Hij was jaloers, een onbetrouwbare en arrogante Schepper, die zijn volk kwade dingen aandeed (bijv. overstromingen veroorzaken, volkeren uitroeien) of de mensheid van de waarheid afhield (bijv. kennis van goed en kwaad in het verhaal van Adam en Eva in de hof van Eden). In hun ogen kon zo’n God onmogelijk het allerhoogste, goddelijke wezen zijn.

De visie dat de Schepper kwaadaardig was, ging vaak gepaard met de notie van een mislukte schepping. Ging men ervan uit dat het menselijke lichaam een product van die boze Schepper of een van zijn medewerkers was, dan gaf deze notie aanleiding tot een antilichamelijke levenshouding of een ascetische of celibataire levenswijze.

In sommige gnostische mythen is op diverse wijzen gesproken over een Verlosser die uit de hemel is neergedaald om de gnosis te openbaren. Soms was dit de verkondiger van de leer zelf (bijv. Simon de Tovenaar of Menander), maar soms ook Christus of de Heilige Geest.

In de christelijke gnostiek trad Christus op als hemelse leraar die afkomstig was van de hoogste God. Zodoende vertegenwoordigde hij het zuivere Goede en was hij dus van hogere rang dan de Schepper. Aangezien de hoogste God immaterieel was, was de lichamelijkheid van Christus van ondergeschikt belang, ongewenst of zelfs onmogelijk. Veel christelijke gnostische stromingen hingen het docetisme of adoptianisme aan. Het docetisme leert dat Jezus’ menselijkheid slechts schijn was. Het adoptianistische standpunt is dat Jezus als mens werd geboren, maar pas Gods Zoon werd – door adoptie – toen hij in de Jordaan werd gedoopt. Sommige gnostici schreven de slang in de hof van Eden een positieve rol toe als verkondiger van gnosis of symbool van de verlossende Christus (bijv. bij de ofieten, genoemd naar het Griekse ophis, dat ‘slang’ betekent).

Sommige gnostische ontstaansmythen beschrijven een primordiale val, vóór het leven op aarde, als verklaring voor de zorgwekkende toestand van de mensheid en waarom de mensheid naar verlossing verlangt.

Stromingen

Verschillende varianten van de antieke gnostiek kunnen worden onderscheiden, bijvoorbeeld, de Joodse en de christelijke gnostiek. Opvallend binnen deze genres zijn externe elementen die geïntegreerd zijn in de hoofdlijnen van het verhaal of betoog, afkomstig uit het platonisme, Griekse en Egyptische mysteriereligies (bijv. culten als de orphiek of die van Isis en Osiris) of uit oosterse godsdiensten (zoals het zoroastrisme). Andere hoofdstromingen zijn de Thomas-gnostiek, de sethiaanse en de valentiniaanse gnostiek. Ook het hermetisme kan tot de gnostiek worden gerekend. Nog andere varianten zijn: de basilidianen, borborieten, carpocratiërs, volgelingen van Cerinthus, kaïnieten, mandaeërs, manicheeërs, marcionieten, ofieten en simonianen. Voor sommige stromingen is de aanduiding ‘gnostiek’ niet geheel onomstreden, met name voor de manicheeërs en marcionieten.

Vroeger dacht men dat het gnosticisme binnen het christendom was ontstaan, maar tegenwoordig neemt men aan dat het begin van de gnostiek moet worden gezocht in het gehelleniseerde Palestina en Alexandrië en in kringen van Joodse sekten.

Gnostische bronnen uit de oudheid

Hieronder een korte beschrijving van de meest bekende schriftelijke gnostische bronnen uit de oudheid.

De Nag Hammadi geschriften

Deze ‘bibliotheek’, ontdekt in 1945 in Nag Hammadi, Egypte, bevat in totaal 45 verschillende geschriften waarvan de meeste een ‘gnostische’ inhoud hebben. (Er zijn ook uitzonderingen, zoals een traktaat over Plato’s De Staat.) De auteursnamen zijn onbekend. Sommige traktaten zijn zwaar beschadigd.

Veel van de afzonderlijke geschriften zijn toegeschreven aan bekende personen uit het Nieuwe Testament en hebben titels als Het evangelie volgens Thomas, Het evangelie volgens Filippus, Het geheime boek van Johannes, Het gebed van de apostel Paulus, De openbaring van Paulus, Het geheime boek van Jakobus, De openbaring van Jakobus en Het onderricht van Silvanus.

Andere werken dragen de naam van oudtestamentische figuren: De openbaring van Adam, De parafrase van Sem, Het tweede geschrift van de grote Seth, De drie zuilen van Seth en Melchizedek. Er zijn ook titels met niet-bijbelse namen: Zostrianus, Marsanes, De Spreuken van Sextus. Nog enkele voorbeelden van Nag Hammadi teksten: Het evangelie van de waarheid, De exegese over de ziel, Het evangelie van de Egyptenaren, Het gesprek met de Verlosser, Het getuigenis der waarheid en De interpretatie van de gnosis.

De oorspronkelijke taal van de in het Koptisch overgeleverde werken is het Grieks. De oorspronkelijke Griekse versies stammen globaal uit de tweede en de derde eeuw. De bewaard gebleven Koptische handschriften dateren uit de vierde eeuw.

Het Corpus Hermeticum

Deze verzameling bevat 17 diverse teksten in het Grieks die hoogstwaarschijnlijk van verschillende auteurs zijn. Een deel hiervan heeft een wijsgerig karakter (zie De Hermetische Logos). De bekendste traktaten hiervan zijn Asclepius en Poimandres. De overige traktaten behandelen uiteenlopende religieuze thema’s zoals occulte wetenschappen (bijv. alchemie en magie).

De combinatie van Egyptische, Joodse en Griekse religieuze en filosofische elementen in het Corpus Hermeticum wijst naar Alexandrië als origine. De figuur Hermes Trismegistus treedt in enkele teksten als leraar op en werd in die traditie als auteur van het corpus beschouwd. Hij werd in Alexandrië geëerd als vergoddelijkt mens. In de eerste eeuwen van onze jaartelling bestonden er hermetische genootschappen in Alexandrië. Sommige teksten bevatten sporen van kennis van het Nieuwe Testament. De teksten uit het Corpus Hermeticum stammen uit de tweede en derde eeuw na Chr.

De gnostische codex van Berlijn

Deze verzameling werd gevonden in 1896 bij Achmim, Egypte, en bevat vier geschriften: Het evangelie volgens Maria (Magdalena), De wijsheid van Jezus Christus, Proloog van de handelingen van Petrus en Het Geheime Boek van Johannes.

De gnostiek en de christelijke kerk

De gnostiek speelt een onmiskenbare rol in de wordingsgeschiedenis van het vroege christendom. In de tweede eeuw waren er gelovigen in de christelijke gemeenten die zich tot de ‘gnosis’ aangetrokken voelden. Aanvankelijk was er niet altijd een duidelijk verschil tussen gnostische en orthodoxe christenen, maar rond het midden van de tweede eeuw begonnen de contouren zich scherper af te tekenen. In dit tijdperk werd het christelijke gnosticisme in Alexandrië door een leermeester Basilides verkondigd en in Rome door Valentinus. Beiden hebben een grote aanhang gehad. Toen werd de gnostiek fel bestreden en als ketterij veroordeeld. Later, in 325, aanvaardde de Kerk de geloofsbelijdenis op het concilie van Nicea. Hoewel de inhoud van deze geloofsbelijdenis vooral gericht was tegen het arianisme, verwierp de belijdenis ook gnostische leringen.

In 380 vaardigde keizer Theodosius de Grote, samen met Gratianus en Valentinianus, een edict uit dat stelde dat hun onderdanen het geloof van de bisschoppen van Rome en Alexandrië moesten belijden. Daarmee was het christendom in de variant die de geloofsbelijdenis van Nicea volgde, officieel staatsgodsdienst geworden. Maar de invoering van dit edict betekende lang niet het einde van alle dwaalleren of de gnostiek. In de vierde en vijfde eeuw (en zelfs later) staken nog steeds gnostische bewegingen de kop op. Het manicheïsme groeide in de vierde eeuw uit tot een krachtige wereldkerk met grote aantallen aanhangers en bleef tot in de zesde eeuw invloed uitoefenen binnen het Romeinse Rijk. Het gnosticisme vormde dan ook een van de omvangrijkste dwalingen waarmee het jonge christendom zich geconfronteerd zag.

De kerkvaders als bronnen voor kennis van de gnostiek

Vanaf het midden van de tweede eeuw heeft een aantal bisschoppen en geleerden zich beijverd dwaalleren te bestrijden. Als onderdeel van hun besprekingen van afwijkende opvattingen hebben zij gnostische traktaten samengevat of gedeelten hiervan geciteerd. Hieronder staan enkele van de belangrijkste patristische bronnen.

Rond 178 schreef Irenaeus, bisschop te Lyon, een werk in vijf delen, Tegen de ketterijen. Het eerste deel begint met een uitvoerige weergave van de opvattingen van de gnosticus Ptolemaeus, een leerling van Valentinus. Daarna volgen de leringen van Simon de Tovenaar, Basilides, Cerinthus en vele anderen.

In zowel zijn katholieke als in zijn montanistische periode schreef Tertullianus in de late tweede en begin derde eeuw tenminste elf dogmatisch-polemische boeken over dwaalleren en gnostici als Hermogenes en Valentinus.

Tussen 222 en 235 schreef Hippolytus, priester (en tegen-bisschop) te Rome, een werk in tien delen, Weerlegging van alle ketterijen, waarin gnostische leren zoals die van Basilides en Valentinus besproken en geciteerd worden. Slechts delen van dit werk zijn bewaard.

In zijn Stromata (van ca. 198-203) citeert Clemens gnostische leraren zoals Basilides, Isodorus, Valentinus, Carpocrates en Heracleon. Hoewel Clemens de gnostici als ketters beschouwt, is hij in sommige opvattingen toch met hen verwant. Hij spreekt ook zelf over ‘gnosis’, maar die is volgens hem te vinden in de katholieke kerk. Gevorderde christenen noemt hij ook gnostici, waarmee hij wil zeggen dat het in de kerk niet alleen maar om geloof gaat, maar ook om een dieper inzicht, de gnosis.

Zoals Clemens heeft ook Origenes een bepaalde verwantschap met de ketterse gnostici waarvan hij zich distantieert. In zijn omvangrijke oeuvre van de derde eeuw noemt hij de gnostici regelmatig, maar altijd in een kritische context. Van grote waarde voor onze kennis van de gnostiek zijn de werken Commentaar op het evangelie van Johannes en Tegen Celsus.

Epifanius, bisschop van Salamis op Cyprus in de vierde eeuw, schreef een omvangrijk werk Panarion (‘broodkist’ of ‘medicijnkist’), waarin hij tachtig filosofieën en ketterijen beschrijft die hij als giftige beten beschouwt, waarvoor hij het geneesmiddel wil verschaffen.

Augustinus, voormalig aanhanger van Mani, voerde als katholiek bisschop te Hippo eind vierde eeuw felle debatten tegen diverse manichese leraren en schreef meer dan vijftien geschriften om hun standpunten te weerleggen. In sommige leringen van Augustinus is het mogelijk te bespeuren hoe ook deze grote geleerde zich niet volledig van manichese denkvormen had losgemaakt.

(door Laela Zwollo)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Laela Zwollo.