Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Gregorius van Tours » introductie » Gregorius van Tours (ca. 538 - 593/94)

Gregorius van Tours (ca. 538 - 593/94)

Zijn leven

Geboren in Clermont (ca. 538) in een aristocratische familie die ook vele bisschoppen telde, verloor Gregorius als kind al zijn vader en werd hij door zijn moeder ter opvoeding in het huishouden van zijn oom Gallus, bisschop van Clermont, geplaatst. Daar leidde de aartsdiaken Avitus, die later zelf bisschop van de stad werd, hem op – niet met de Romeinse klassieken, zoals gebruikelijk voor zijn klasse, maar uitsluitend met de bijbel en kerkelijke geschriften. Ofschoon Gregorius dit later zelf aanvulde door – excerpten van? – klassieke schrijvers te lezen, bleef zijn schrijf- en denkstijl daardoor toch duidelijk verschillen van die van zijn stand- en tijdgenoten. Hij ervaarde dit zelf aanvankelijk als een belemmering voor zijn schrijverschap maar begreep later dat zijn uitdrukkingswijze, die dichter bij de gesproken taal stond dan de bloemrijke, vaak ingewikkelde, stijl van zijn geleerde tijdgenoten, zijn verhalen begrijpelijker maakten voor het gemengde publiek dat hij beoogde. Heel belangrijk voor zijn latere literaire productie was ook het feit dat Avitus hem vaak meenam naar de heilige kluizenaren in het gebied om hun levensstijl te leren kennen, en ook naar kerken gewijd aan overleden heiligen om de verhalen over de daar gebeurde wonderen te vernemen, misschien alvast op te tekenen.

Gregorius werd door de Frankische koning Sigebert, aan wie het gebied van Tours toen toebehoorde, in 573 als bisschop aangewezen en daar haastig gewijd, in plaats van in zijn bisschopsstad, omdat Sigebert een loyale bondgenoot wilde in deze stad, die zijn broer, de sluwe koning Chilperik, wilde veroveren. Dit werd door de plaatselijke clerus en machthebbers niet op prijs gesteld, en in negentien van de twintig jaren dat Gregorius bisschop was had hij van tijd tot tijd te maken met complotten tegen hem en belegeringen van de stad. Hij stierf in 593/94.

Zijn werken

Niettegenstaande dit alles, en naast zijn bisschoppelijke taken – waaronder ook niet zelden diplomatieke missies – schreef Gregorius zijn Historiën (Historiae) over Gods volk, beginnende met Adam; de laatste zes ‘boeken’ daarin gaan over de gebeurtenissen in zijn eigen tijd, waarin hijzelf niet zelden een belangrijke rol speelde. Verder schreef hij zeven ‘boeken’ over de wonderen van heiligen in Gallië, één boek over de levens van Gallische heiligen, een traktaat over de stand van de sterren en de liturgie die daarbij hoorde, en een allegorische uitleg van de psalmen, waarvan echter alleen de hoofdstuktitels bewaard zijn gebleven.

Het laatstgenoemde geschrift toont duidelijk aan dat, in tegenstelling tot de voor lange tijd heersende mening van geleerden – die door zijn niet-klassieke Latijn en de Merovingische orthografie van de handschriften aannamen dat Gregorius een naïeve verhalenverteller was – hij wel degelijk in staat was om, volgens de toen gebruikelijke stichtelijke stijl, symbolische betekenissen door zijn woorden heen te laten schijnen die door bijbelkenners zoals de clerus begrepen konden worden.

Zijn theologie

Gregorius was historicus en hagiograaf, geen theoloog. Om zijn rechtgelovigheid te bewijzen beginnen zijn Historiën echter met de Niceense geloofsbelijdenis en hij verdedigt die nog tweemaal – met citaten uit de bijbel – in niet al te vriendelijke gesprekken met gezanten van de ariaanse Spaanse koningen die Tours aandeden op hun weg naar het Frankische hof (Hist. 5.43; 6.40). Maar ook toen koning Chilperik, door een geschriftje, de kerk in zijn deelrijk wilde laten geloven dat er geen ‘personen’-onderscheid gemaakt moest worden tussen Vader, Zoon en Heilige Geest omdat dat een ontoepasselijke aardse categorie was, wees Gregorius hem terecht door te zeggen dat hij moest geloven wat de kerkelijke leraren Hilarius van Poitiers († 367) en Eusebius van Vercelli († 370) hadden geleerd (Hist. 5.44). De koning zei toen dat hij inzag dat hij in deze twee ‘sterke vijanden’ had, waarop Gregorius weer antwoordde dat het ‘personen’-onderscheid niet letterlijk maar spiritueel moest worden verstaan, en dat de koning er op moest letten dat hij God en zijn heiligen niet tot zijn vijanden maakte. Deze gedachtegang laat zien hoe de bisschop de geldende geloofsstellingen zonder meer op autoriteit aannam en in de spirituele sfeer vooral aandacht had voor persoonlijke verhoudingen.

Niet alleen in zijn uitleg van de psalmen als aankondigingen van Christus’ heilzame daden voor de mensen, maar ook in zijn Historiën hanteert Gregorius allegorieën; hij duidt personen en gebeurtenissen als herhalingen van ‘typen’ en ‘figuren’ uit het Oude Testament. En bij ‘close reading’ ontdekt men nog veel meer half verborgen bijbelse symboliek in zijn verhalen. Zijn geloofsbeleving is echter niet alleen op de bijbel gestoeld; in de eigen tijd ziet hij een centrale rol voor levende en dode heiligen weggelegd – een visie die in de vierde eeuw was opgekomen. In Het leven der vaders (Vita patrum)stelt Gregorius hun levensvoeringen ten voorbeeld voor alle gelovigen; het feit dat hij tevens benadrukt dat een dergelijk leven is voorbehouden aan degenen die daartoe door God geroepen of voorbeschikt zijn – een augustijnse invloed? – lijkt hem daarmee niet in tegenspraak (Leven der vaders 1.prol.). De levensvoering die hij van hen beschrijft is een zeer ascetische: de wereld en het lichaam worden verworpen als een kerker, en geestelijk leven zij reeds in het paradijs (Leven der vaders 11.prol.). Verder blijkt een bekendheid met de geschriften van Cassianus en diens oproep tot een zuiver hart en een wereldafgewend, God-gewijd leven (Historiën 10.29), maar ook waardering voor degenen die desalniettemin hun medemensen bleven helpen – zoals de heilige Martinus had gedaan.

Minstens net zo belangrijk is echter dat de vele wonderen die zij tijdens hun leven en na hun dood verrichtten, aantonen dat zij door hun zuivere, rechtvaardige leven het oor van God hebben – een God die voor gewone mensen vooral via hun bemiddeling bereikt kan worden (Wonderen van St. Julianus (Virtutes Juliani), prol.). Dus adviseert Gregorius zijn lezers om een eigen beschermheilige te kiezen en te vereren, bij wie ze hun hart kunnen uitstorten, die vergiffenis van zonden zal geven, hen zal helpen, beschermen en genezen, en die uiteindelijk voor hen zal bemiddelen bij het Laatste Oordeel (Wonderen van St. Martinus (Virtutes Martini) 4.prol.).

Gregorius’ bereidheid om in al het zichtbare een spirituele dimensie of activiteit te zien sluit aan bij de geloofsbeleving van de heilige Martinus – zijn belangrijkste patroonheilige en voorganger als bisschop van Tours (375-397) – die volgens zijn biograaf Sulpicius Severus overal spirituele krachten aan het werk zag. Als beheerder van Maartens graf en van zijn verering in Tours tekende Gregorius vier boeken vol verhalen over zijn wonderen aldaar op. Vooral in zijn Historiën blijkt ook herhaaldelijk dat hij de macht van deze heilige, die daaruit bleek dat hij zijn beschermelingen hielp, naar voren bracht in zijn conflicten met wereldlijke machthebbers. Het geloof in het, op verzoek, mogelijke ingrijpen van de heilige op ieder moment en op iedere manier had dus een uiterst praktische functie. Dat Gregorius er ook op een subtiele manier mee om kon gaan blijkt uit een verhaal dat hij zelf vertelt, waarin hij een van de Frankische koningen ‘in opdracht van mijn heer’ vraagt om gratie voor een van zijn vijanden, die in Martinus’ kerk asiel had gezocht. Toen de koning, uiterst verbaasd, vroeg wie die heer dan wel mocht zijn, zei Gregorius, glimlachend: ‘De heilige Martinus’ – en kreeg zijn zin. In zijn Historiën laat Gregorius verder herhaaldelijk en duidelijk merken dat hij in de troebelen van zijn tijd het naderend einde van de wereld ziet aankomen, een visie – vermeden door Augustinus – die Martinus en zijn biograaf indertijd ook aanhingen.

Alhoewel Gregorius Augustinus nergens noemt, zijn er tenslotte aanwijzingen dat hij – misschien indirect – met diens ideeën wel bekend was. Zo noemt hij Augustinus’ leerling Orosius’ Geschiedenis tegen de heidenen (Historia contra paganos), en recentelijk is aangetoond dat het daarin verwoorde idee van de twee ‘staten’ (van God en van de duivel) impliciet is in Gregorius’ behandeling van de goeden en de slechten in de Historiën. Verder kan men augustijnse ideeën herkennen in wat hij zegt over Christus als het Woord des Vaders en diens incarnatie in woorden over hem die de geest van de gelovigen ‘bevruchten’. Het feit dat Gregorius, in de proloog van zijn traktaat over de sterren, zichzelf steeds vernieuwende ‘wereldwonderen’ in de schepping aanvoert, zoals de vruchtbaarheid van de aarde, de zeegetijden en de hemellichamen, als vervanging van de heidense wereldwonderen die alleen maar vergaan, zou eveneens kunnen wijzen op een bekendheid met vergelijkbare ideeën in Augustinus’ Staat Gods (De civitate Dei) (21.7).
 
(door Giselle de Nie)
 


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Giselle de Nie.