De Griekse term Makarios betekent ‘gelukzalig’ of ‘gezegend’; ‘Macarius’ is de Latijnse vorm. De stichter van de Sketis (de huidige Wadi al-Natrun) wordt ‘de Egyptenaar’ of ‘de Grote’ genoemd om hem te onderscheiden van zijn gelijknamige tijdgenoot St. Macarius ‘de Stedeling’ of ‘de Alexandrijn’, die als kluizenaar in Kellia woonde tot aan zijn dood in 394. Deze Macarius was van oorsprong een stadsmens, maar de hoofdpersoon van dit dossier was iemand van het platteland, ‘Egypte’.
Volgens de Vaderspreuken en het Leven van Macarius zou Macarius Antonius van Egypte tweemaal hebben ontmoet, en zou hij ook aanwezig zijn geweest bij diens overlijden en begrafenis in 356. Hij wordt hier echter verward met een naamgenoot, een leerling van Antonius, die uiteindelijk leider van de kluizenaarsgemeenschap in Pispir in Midden-Egypte werd.
Ook noemen we St. Macarius, de bisschop van Tkow (Grieks: Antaeopolis; Arabisch: Qaw al-Kebir), een stad op de oostelijke oever van de Nijl tussen Assyut en Sohag. Volgens de koptische traditie werd hij door een keizerlijke bode doodgeschopt, omdat hij weigerde in te stemmen met de decreten van het Concilie van Chalcedon (451 na Chr.) en de Tomus van paus Leo I.
De relieken van Macarius de Egyptenaar, Macarius de Stedeling en Macarius van Tkow, ‘de drie Macarii’, worden in het Klooster van Macarius in de Wadi al-Natrun bewaard en vereerd.
1. Griekstalige geschiedschrijving
2. Wijsheidsteksten
Vaderspreuken (Apophthegmata Patrum) of uitspraken van en anekdotes over Egyptische en Syrische kluizenaars:
3. Teksten over Macarius de Egyptenaar
4. Werken die aan Macarius de Egyptenaar worden toegeschreven
Het Leven van Macarius, de meest uitgebreide bron over de kluizenaar, is betrekkelijk laat ontstaan. Daarom kunnen we ons afvragen hoe betrouwbaar de verstrekte biografische informatie is. De Grieks-talige historische werken en Vaderspreuken zijn gebaseerd op een veel oudere traditie, maar bestaan vooral uit anekdotes over de deugden, wonderen en uitspraken van deze kluizenaar.
Volgens het Leven van Macarius waren zijn ouders zeer vrome mensen, vergelijkbaar met Abraham en Sara. (In de Syrische versie worden ze Abraham en Sara genoemd). Zijn vader was priester, maar moest rondkomen van het werk op het land. Nadat een dochtertje op jonge leeftijd was overleden, verhuisden Macarius’ ouders vanwege pesterijen naar Djidjber, een dorp in het zuidwesten van de Nijldelta. Daar werd Macarius geboren, zoals een engel aan zijn vader had voorspeld (vergelijkbaar met Isaak). Hij groeide op tot een knappe, sterke jongen, en hielp zijn vader op het land. Hij werd lector en diaken, en trouwde om zijn ouders te gehoorzamen, maar wilde zijn vrouw niet kennen.
Om haar niet te hoeven zien, vroeg hij zijn vader om toestemming zich met zijn werkers en kamelen aan te sluiten bij een ploeg die natron uit de woestijn haalde. Dit was gevaarlijk werk, omdat Berberstammen in de Westelijke Woestijn vaak mensen gevangen namen. Macarius mocht mee en kreeg zo de bijnaam ‘de kamelenhoeder’. ’s Nachts verscheen er eens een engel, die hem opriep om zich in de woestijn te vestigen en een geestelijke gemeenschap te stichten. Macarius ging echter terug naar huis en kort daarop stierf zijn vrouw.
Toen zijn ouders overleden waren, hield Macarius een herdenkingsfeest. Er kwam ook een kluizenaar uit de buurt, die hem aanspoorde om zijn hart te volgen. Daarom vestigde Macarius zich in een cel net buiten een dorp. Spoedig lieten de inwoners hem tegen zijn zin tot priester wijden, zodat ze eindelijk weer een priester hadden om hen te zegenen.
In dat dorp woonden twee jonge mensen die niet konden trouwen, omdat de jongen te arm was. Toen het meisje zwanger werd, zeiden ze dat Macarius de vader was. De ouders van het meisje haalden hem uit zijn cel en mishandelden hem. Nadat enkele vrome mensen hem hadden bevrijd, werd afgesproken dat Macarius voor ‘zijn vrouw’ en haar kind zou zorgen. Hij verdiende geld met manden vlechten. Toen het meisje moest bevallen, stierf ze bijna van de pijn, die pas afzakte toen ze bekende dat ze Macarius valselijk had beschuldigd. De mensen boden hun excuses aan en prezen hem om de gelatenheid waarmee hij de onterechte straffen had gedragen, maar hij ging ergens anders wonen (Leven 16; vgl. Macarius 1; Chaine, nr. 101).
Toen hij in zijn cel voor zichzelf de mis opdroeg, verscheen er eens een cherubijn, die hem herinnerde aan zijn opdracht om een geestelijke gemeenschap te stichten. Macarius trok dieper de woestijn in en hakte in de Sketis twee grotten uit, waarvan er een moest dienen als kapel. Hij bleef in leven door zijn vlechtwerk aan de woestijnwachten te verkopen.
Door onzuivere gedachten overvallen, zocht Macarius Antonius van Egypte op, die hem hartelijk ontving en onderrichte. Macarius wilde graag blijven, maar Antonius liet hem teruggaan. Weer werd hij gekweld door onzuivere gedachten, waarna hij voor een tweede keer naar Antonius ging. Deze overhandigde hem zijn staf en zegende hem; kort daarop overleed hij. Dit is wat de Bohairische versie vermeldt, maar waarschijnlijk is deze anekdote overgenomen uit de traditie van Macarius van Pispir, die Antonius opvolgde en daarom zijn staf zal hebben ontvangen.
Terug in de Sketis kreeg Macarius volgelingen, waaronder twee ‘Romeinse’ jongelingen. Volgens een latere traditie waren dit Byzantijnse prinsen, Maximus en Domitianus. Macarius aarzelde hen aan te nemen, maar gaf ze toch een kans. Na hun dood werden ze spoedig als heiligen geëerd (Leven 26; uitvoeriger in Macarius 33; Chaine, nr. 239). Bij de cel van ‘de kleine vreemdelingen’ of hun graf ontstond een kluizenaarsgemeenschap, die uiteindelijk uitgroeide tot ‘het Klooster van de Romeinen’.
De gemeenschap rondom Macarius groeide en samen bouwde men een kleine kerk. Daarna werd hij dieper de woestijn in geleid om een nieuwe gemeenschap te stichten. Daar bleef hij tot zijn dood wonen en op die plek ontstond uiteindelijk het Klooster van Macarius. Er zou ook een ‘put van Macarius’ zijn: demonen, die de kluizenaar bleven kwellen, hadden hem er eens in gegooid.
Aan Macarius werden vele gevallen van exorcisme en genezingen toegeschreven. Hij zou regelmatig met de doden hebben gesproken. Er wordt gezegd dat hij erg bescheiden was, gedachten las en kwade geesten kon herkennen. Volgens de Vaderspreuken was hij de duivel meerdere keren de baas.
Volgens Socrates en Sozomenus heeft de pro-ariaanse keizer Valentius de twee ‘Macarii’ in 374 naar een eiland verbannen, maar ze keerden een paar jaar later weer terug. Aan het eind van Macarius’ leven waren er vier kluizenaarsgemeenschappen in de Sketis: die van Macarius, Psjoi, Johannes de Korte en ‘van de Romeinen’. Vlak voor zijn dood zou hij hebben voorspeld dat de Sketis driemaal verwoest zou worden (Leven 56).
Volgens de Bohairische traditie werd Macarius ernstig en langdurig ziek, was hij blind, en was zijn huid door kastijdingen bijna helemaal verweerd. Negen dagen voor zijn overlijden kwamen twee heiligen zijn dood aankondigen: Antonius van Egypte en Pachomius, de kloosterstichters die hem waren voorgegaan. Toen hij stierf, was alleen de cherubijn bij hem (Leven 41).
De leerlingen legden Macarius’ lichaam in een grot naast de kerk die hij zelf gebouwd had en de grootste leerling, Pafnoetius, werd de nieuwe leider van de gemeenschap (Leven 42).
De inwoners van Djidjber beschouwden Macarius echter als ‘hun’ heilige. Nadat ze tot God en Macarius hadden gebeden, verplaatsten ze het lichaam naar hun dorp, ten zuidwesten waarvan ze een grafkapel voor hem bouwden. Deze werd na de voltooiing door meerdere bisschoppen plechtig ingewijd. Er zouden meerdere wonderen en genezingen hebben plaatsgevonden (Leven 43). De versie die in het Synaxarium wordt verhaald, volgens welke een leerling van Macarius was omgekocht, is onwaarschijnlijk.
Uiteindelijk is het lichaam overgebracht naar het Klooster van Macarius, maar de omstandigheden waaronder en de tijd waarin dit gebeurde is onzeker. Misschien gebeurde de verplaatsing toen het graf van Macarius niet langer bewaakt kon worden. De relieken van Macarius de Egyptenaar, Macarius de Stedeling en bisschop Macarius bevinden zich nu in de Kerk van Abu Ishkirun in het Klooster van Macarius. Dit was al zo in de eerste helft van de vijftiende eeuw. De ‘drie Macarii’ werden echter al eerder samen vereerd, te oordelen naar een afbeelding van het drietal op een langwerpige dertiende-eeuwse icoon. Het is aannemelijk dat hun relieken al waren overgebracht.
Het Klooster van Macarius is door de eeuwen heen een belangrijk koptisch klooster geweest en is dat nog steeds:
(door Renate Dekker)