De naam ‘Amoen’ komt van het Oud-Egyptische ‘Imen’, dat ‘verborgen’ betekent, en herinnert aan de Oud-Egyptische godheid Amon, of Amon-Re. Afhankelijk van de taal waarin een bron geschreven is, wordt Amoen van Nitrië ook wel Ammonas (Grieks), Ammonius (Latijn) of Ammon (var.: Ammoen, Amoun, Amun) genoemd. Aangezien hij een veel voorkomende Egyptische naam heeft, kan hij gemakkelijk met de volgende personen verward worden:
Amoen van Nitrië wordt in de volgende teksten genoemd:
Amoens herkomst is onbekend, maar omdat Nitrië en Kellia ten westen van de Nijldelta lagen, is het waarschijnlijk dat hij uit het gebied tussen Alexandrië en de westelijke tak van de Nijl kwam.
Uit de Geschiedenis van de monniken blijkt dat Amoen uit een rijk gezin kwam en dat hij door zijn ouders werd gedwongen om te trouwen. De Historia Lausiaca vermeldt echter dat hij wees was, toen zijn oom hem op 22-jarige leeftijd tegen zijn zin liet trouwen. Volgens oude Oosterse gebruiken werd het bruidspaar gekroond en naar het bruidsvertrek begeleid, maar zodra de gasten vertrokken waren, begon Amoen zijn vrouw aan de hand van de Schrift ervan te overtuigen dat het beter was als ze beiden maagd zouden blijven en zich in het geheim zouden wijden aan de Heer. Zij stemde hiermee in, maar wilde niet gescheiden van hem leven. Gedurende 18 jaar woonden ze in hetzelfde huis, maar met aparte bedden, en aten ze samen, terwijl ze geestelijk sterker met elkaar verbonden waren dan door een fysieke band mogelijk zou zijn geweest. Amoen werkte in de tuin en besteedde veel tijd aan gebed en ascese. Socrates’ Kerkgeschiedenis wijkt in details van deze traditie af: het echtpaar zou kort hebben samengewoond in een hut in het gebergte van Nitrië, maar gezien het verdere verloop van het verhaal is dit niet erg waarschijnlijk.
Na 18 jaar scheidden de wegen van Amoen en zijn vrouw zich, volgens de Geschiedenis van de monniken omdat hun beider ouders overleden waren, volgens de andere bronnen omdat de vrouw besefte dat het niet goed was om haar ascetische echtgenoot in een wereldse situatie te laten wonen. Hij verliet hun huis en ging rond 330 in het ‘binnenste gebergte van Nitrië’ wonen, waar hij twee ronde cellen bouwde. Zijn vrouw bleef in hun huis wonen en bood onderdak aan een groot aantal maagden. Amoun bezocht haar tweemaal per jaar (Historia Lausiaca).
Amoen vestigde zich in het woestijngebergte van Nitrië, ten zuid-oosten van Alexandrië en het Mareotis-meer (Mareia in de Historia Lausiaca). In de Oudheid werd hier de natron vandaan gehaald waarmee dode lichamen werden uitgedroogd tijdens het mummificatieproces. Tot in de eerste helft van de twintigste eeuw waren er in deze streek enkele meren met natronophopingen langs de oevers, maar inmiddels is het ontgonnen en liggen er meerdere dorpen.
Op basis van de bovengenoemde bronnen over Egyptische woestijnvaders trok Hugh G. Evelyn-White de conclusie dat Nitrië in de buurt van het moderne dorp al-Barnuji (Kopt.: Pernoedj) moet hebben gelegen, ongeveer 14 km ten zuidwesten van Damanhur. Er zijn geen archeologische resten bekend en vanwege de bewoning zou het ook moeilijk worden om er op te graven.
Spoedig trok Amoen vele leerlingen aan en raakte hij bevriend met Antonius van Egypte, die hem in Nitrië opzocht. De loopafstand tussen Nitrië en de gemeenschap van Antonius (in Pispir?) was dertien dagen (Leven van Antonius, hoofdstuk 60.3). Volgens de Vaderspreuken (Antonius 34) merkte Amoen tijdens een onderhoud op dat vanwege Antonius’ gebeden het aantal volgelingen zo sterk was gegroeid, dat enkelen van hen elders nieuwe cellen wilden bouwen om in grotere afzondering te kunnen leven. Op zijn vraag of er nieuwe cellen gebouwd moesten worden, stelde Antonius voor om op het negende uur (drie uur ’s middags) te eten en daarna dieper de woestijn in te trekken om naar een geschikte plaats te zoeken. Uiteindelijk kozen ze de plek uit waar ze tegen zonsondergang waren, 18 km ten zuiden van Nitrië, zodat de volgelingen in Nitrië en die in de nieuwe gemeenschap elkaar na het middageten zouden kunnen bezoeken. Amoen en Antonius zouden Kellia, de ‘Cellen’, rond 338 hebben gesticht. In Nitrië werden beginners vertrouwd gemaakt met het leven in de woestijn, maar de gevorderde kluizenaars woonden in Kellia.
Amoen overleed rond 350, nadat hij 22 jaar als kluizenaar had geleefd. Uitgaande van de informatie in de Historia Lausiaca was hij rond de 62 jaar (22 + 18 + 22 jaar). Volgens het Leven van Antonius zag Antonius vanaf een afstand dat er een ziel naar de hemel werd gedragen. Een stem zei hem dat het om de ziel van Amoen van Nitrië ging, waarop Antonius zijn leerlingen vertelde dat Amoen zojuist was overleden. Dertien dagen later kwamen monniken uit Nitrië inderdaad het nieuws brengen dat Amoen op die dag was ingeslapen.
Palladius schat dat er in 419/420, tijdens zijn verblijf in Egypte, 5000 kluizenaars in Nitrië woonden en 600 in Kellia (de ‘grote woestijn’), wat buitengewoon veel is.
Het Leven van Antonius vermeldt dat Amoen en een leerling, Theodorus, tijdens de overstroming de rivier de Lycus moesten oversteken. (De auteur moet de Nijl bedoelen. De Lycus was een rivier in Turkije). Er was geen veerpont. Om elkaar niet naakt te hoeven zien zwemmen, liet Amoen Theodore eerst naar de overkant gaan, maar hij schaamde zich er ook voor om zichzelf naakt te zien. Plotseling werd hij door een bovennatuurlijke kracht naar de overkant gedragen. Theodorus was erg verbaasd toen hij zijn reisgenoot droog aan de overkant zag staan en bleef om uitleg vragen. Pas toen hij beloofd had om het niet te verklappen vóór Amoens overlijden, vertelde Amoen dat hij naar de overkant was gedragen.
De Geschiedenis van de monniken bevat twee nieuwe anekdotes. Op een dag werd een jongeman, die door een dolle hond gebeten was, door zijn ouders in ketens bij Amoen gebracht in de hoop dat hij hem kon helpen. Hij zei hun echter dat ze zijn gezondheid zelf in de hand hadden: als ze de os die ze gestolen hadden zouden terugbrengen, zou hun zoon genezen. Ze gaven de os terug, Amoen bad en de jongeman genas.
Amoen wilde eens de bedoelingen van twee bezoekers testen en vroeg of ze een grote ronde waterkruik wilden halen, waarin hij water voor bezoekers kon bewaren. Ze beloofden dit voor hem te doen, maar een van hen was bang dat zijn kameel zou bezwijken onder het gewicht van de kruik en liet het over aan de ander, die een ezel had. Het leek wel alsof de ezel geen zware last te dragen had. Toen de man met de ezel de kruik bij Amoen had afgeleverd, merkte deze op dat het goed was dat de ezel de kruik had gedragen, want de kameel was dood gegaan.
Volgens de Vaderspreuken (Amoen van Nitrië 2) werd gezegd dat Amoen twee maanden deed over een beetje gerst. Ook kwam hij de kluizenaar Poimen eens opzoeken om te vragen of hij met medemensen beter met bijbelteksten of met vaderspreuken kon spreken, gezien het belang om niet onnodig te spreken. Poimen antwoordde dat het veiliger is om met vadersspreuken te spreken (omdat men dan minder snel iets verkeerds zegt).
Antonius van Egypte, Pachomius, Macarius de Grote en Shenoute van Atripe zijn in Egypte bekend gebleven als belangrijke kloosterstichters, onder andere omdat er op de plekken waar zij zich eens vestigden nog steeds bewoonde kloosters staan, maar ook omdat er Koptische bronnen zijn. Amoen lijkt echter praktisch vergeten te zijn, omdat Nitrië en Kellia allang niet meer bestaan.
Vanaf de vijfde eeuw wordt Nitrië niet meer bij naam in literaire teksten genoemd. Het zou kunnen dat de gemeenschap ten prooi viel aan de plunderende Berbers die zeker verantwoordelijk waren voor de slachtingen en verwoestingen in de Sketis (Wadi al-Natrun), ten zuiden van Kellia. Tussen 400 en 600 hebben Berberstammen daar vier keer flink huisgehouden. De gemeenschappen in de Sketis konden zich herstellen, onder andere door zich beter te organiseren en de centrale gebouwen te ommuren, maar die in Nitrië mogelijk niet.
Kellia is archeologisch onderzocht en blijkt tot in de eerste helft van de achtste eeuw te zijn bewoond. Er zijn daar ongeveer 1600 cellen ontdekt.
Er is geen zelfstandige Griekse, Koptische of Arabische biografie van Amoen bekend, maar hij duikt slechts op in de bovengenoemde Griekse werken, als een van de vele bijzondere Egyptische woestijnvaders.